201400321/1/V2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 december 2013 in zaak nr. 13/5253 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister (lees: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2013 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (lees: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste twee grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorzien is in de opvang van de vreemdeling in haar land van herkomst, Marokko, omdat een dochter van de vreemdeling daar woont. Hij betoogt hiertoe dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat zij zorg behoeft, of gelet op haar leeftijd in toenemende mate zal behoeven, en daarom afhankelijk is van haar in Marokko wonende dochter. Evenmin heeft de vreemdeling onderbouwd dat deze dochter, eventueel ondersteund door haar gezin, niet kan voorzien in opvang in sociaal-maatschappelijk opzicht. De staatssecretaris heeft verder, ter verduidelijking van hetgeen hij bij de rechtbank terzake heeft aangevoerd, nog toegelicht dat het begrip 'opvang' een zekere afhankelijkheid veronderstelt, niet alleen in medische zin, maar ook in sociaal-maatschappelijk opzicht. Bij sociaal-maatschappelijke opvang kan enige ondersteuning door de gezinsleden van het kind in het land van herkomst van de vreemdeling worden verwacht.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling op een leeftijd is waarvan mag worden aangenomen dat er een bepaalde zorgbehoefte is, en in toenemende mate zal zijn. Gelet op de aldus bestaande en toenemende zorgbehoefte van de vreemdeling in combinatie met de door de vreemdeling overgelegde medische stukken over haar dochter, waaruit de fysieke beperkingen van de dochter blijken, heeft de staatssecretaris zich volgens de rechtbank niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorzien is in de opvang van de vreemdeling in haar land van herkomst.
2.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat, mede gezien de toelichting van de staatssecretaris en de zienswijze van de vreemdeling daarop in haar verweerschrift, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling met de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat haar dochter in Marokko niet geacht kan worden in haar opvang te voorzien. De vreemdeling heeft immers geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij zelf zorg behoeft. Zelfs indien voorts uit de medische stukken van haar dochter in Marokko, zoals de vreemdeling aanvoert, al zou blijken dat deze dochter beperkt in staat is in de sociaal-maatschappelijke opvang te voorzien, heeft zij, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, niet aannemelijk gemaakt dat ondersteuning door de gezinsleden van de dochter onmogelijk is.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 februari 2013 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 december 2013 in zaak nr. 13/5253;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014
572-802.