ECLI:NL:RVS:2014:3216

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
201310946/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van Noba B.V. tegen invordering van dwangsommen door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Noba B.V. tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, waarbij dwangsommen van in totaal € 29.000,00 zijn ingevorderd. De invordering is gebaseerd op overtredingen van verschillende voorschriften die zijn opgelegd in het kader van de Wet milieubeheer. Noba B.V. had eerder bezwaar gemaakt tegen de dwangsombesluiten, maar het college verklaarde deze bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van Noba tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna Noba in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 mei 2014, waarbij Noba werd vertegenwoordigd door haar advocaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van Noba tegen de invordering van de dwangsommen beoordeeld. Noba betoogde onder andere dat de rechtbank niet voldoende had ingegaan op de inhoud van de dwangsombesluiten en dat de lasten niet voldeden aan de wettelijke eisen. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de lasten duidelijk waren en dat de invordering rechtmatig was.

De Raad van State heeft geconcludeerd dat de overtredingen van de opgelegde lasten voldoende zijn komen vast te staan en dat de invordering van de dwangsommen terecht is gebeurd. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak bevestigd, en het hoger beroep van Noba B.V. is ongegrond verklaard. De beslissing van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 27 augustus 2014.

Uitspraak

201310946/1/A4.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Noba B.V. (hierna: Noba), gevestigd te Lijnden, gemeente Haarlemmermeer,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2013 in zaak nr. 12/537 in het geding tussen:
Noba
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college dwangsommen ten bedrage van in totaal € 29.000,00 van Noba ingevorderd.
Bij besluit van 18 januari 2012 heeft het college het door Noba daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2013 heeft de rechtbank het door Noba daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Noba hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaken 201310944/1/A4, 201310948/1/A4, 201310949/1/A4, 201310951/1/A4, 201401146/1/A4, 201401147/1/A4, 201401148/1/A4 en 201401149/1/A4 ter zitting behandeld op 20 mei 2014, waar Noba, vertegenwoordigd door mr. A.A. Gaastra en mr. M.W. Rijkhold Meesters, beiden advocaat te Schiphol, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman, P. Das, M. Reedijk en S.S. Bakas, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Noba exploiteert een vetveredelingsbedrijf aan de Raasdorperweg 177 te Lijnden.
Dwangsombesluiten
2. Bij besluit van 11 mei 2010, kenmerk 2010-31638, heeft het college aan Noba een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van een aantal voorschriften van de voor de inrichting op 7 augustus 2009 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (hierna: dwangsombesluit I).
Bij besluit van 26 november 2010, kenmerk 2010-68871, heeft het college aan Noba een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften 5.1.1, 5.1.3 en 5.1.4 (hierna: dwangsombesluit II). De last houdt in dat Noba de overtredingen beëindigt en beëindigd houdt. Aan de last is een dwangsom per week per geconstateerde overtreding van voorschriften 5.1.3 en 5.1.4, met een maximumbedrag, verbonden en een afzonderlijke dwangsom per week per geconstateerde overtreding van voorschrift 5.1.1 met een maximumbedrag.
Bij besluit van 4 mei 2011, kenmerk 2011-22248, heeft het college aan Noba een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften 1.4.1, 1.5.1, 1.11.1, 6.1.1, 6.1.2, 7.5.1, 8.1.1 en 8.1.3, alsmede de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer en artikel 2.1, eerste lid, onder e2 en e3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) (hierna: dwangsombesluit III). De last houdt in dat Noba de geconstateerde overtredingen, alsmede andere overtredingen van de vermelde voorschriften, beëindigt en beëindigd houdt, alsmede in de toekomst voorkomt dat deze voorschriften opnieuw worden overtreden. Aan de last is per voorschrift een afzonderlijke dwangsom per dag of per week per geconstateerde overtreding verbonden met een maximumbedrag.
Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar.
Invordering
3. Bij het besluit van 12 juli 2011 heeft het college dwangsommen ingevorderd, omdat bij een controlebezoek op 21 juni 2011 was geconstateerd dat bij dwangsombesluiten II en III opgelegde lasten werden overtreden en aldus dwangsommen zijn verbeurd (hierna: het invorderingsbesluit).
Bij het besluit van 18 januari 2012 heeft het college de bezwaren van Noba voor zover deze zijn gericht tegen de dwangsombesluiten, niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft de overige bezwaren van Noba ongegrond verklaard en het invorderingsbesluit gehandhaafd.
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaren
4. Noba betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat Noba mede is opgekomen tegen de dwangsombesluiten en dat haar bezwaren in zoverre terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de lasten niet voldoen aan de wettelijke eisen en dat om die reden van invordering moest worden afgezien. Haar bezwaar was niet gericht op de inhoud van de lasten, maar op de gevolgen die de gebrekkige redactie van de lasten heeft voor het invorderingsbesluit, aldus Noba.
4.1. Anders dan Noba stelt, is de rechtbank, in rechtsoverweging 7, wel ingegaan op haar betoog betreffende de formulering en de modaliteit van de lasten, die volgens Noba meebrengen dat niet kan worden vastgesteld dat dwangsommen zijn verbeurd. Haar betoog slaagt reeds hierom niet. De vraag of zij in bezwaar gronden tegen de dwangsombesluiten heeft aangevoerd, behoeft gelet hierop geen beantwoording.
Formulering van de last
5. Noba betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat een last zo wordt uitgelegd dat deze ook betrekking heeft op in materiële zin andere overtredingen, dan de overtredingen die in het dwangsombesluit zijn vermeld.
5.1. De in dwangsombesluit II opgenomen last ziet enkel op de in dat besluit vermelde overtredingen van de desbetreffende voorschriften. De last is in zoverre niet onduidelijk. Nu Noba niet heeft aangevoerd dat het invorderingsbesluit eveneens betrekking heeft op andere overtredingen, gaat de Afdeling in zoverre aan dit betoog voorbij.
5.2. De in dwangsombesluit III opgenomen last ziet nadrukkelijk ook op andere dan de daarin vermelde overtredingen van de desbetreffende voorschriften. De last is in zoverre niet onduidelijk. In het betoog van Noba heeft de rechtbank derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet tot invordering van ingevolge dit dwangsombesluit verbeurde dwangsommen mocht overgaan. Daarbij merkt de Afdeling op dat de rechtmatigheid van het dwangsombesluit in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit niet meer aan de orde kan komen.
Het betoog faalt.
Bedrag per tijdseenheid of per overtreding
6. Noba betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan de lasten een dwangsom per tijdseenheid is verbonden en niet een dwangsom per overtreding van de last. Een dwangsom is daarom pas verbeurd wanneer een overtreding een dag of een week heeft voortgeduurd. De waarnemingen tijdens het controlebezoek op 21 juni 2011 rechtvaardigen volgens Noba niet de conclusie dat zij gedurende een dag of een week niet aan de lasten heeft voldaan.
6.1. Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
6.2. In de dwangsombesluiten is bepaald dat, indien wordt geconstateerd dat niet aan de opgelegde last wordt voldaan, Noba een dwangsom verschuldigd is van een bepaald bedrag per dag of week per geconstateerde overtreding. Het college heeft hiermee de te verbeuren dwangsommen niet vastgesteld op een bedrag per dag of week dat de overtreding voortduurt, zoals Noba betoogt. De formulering duidt op een bedrag per overtreding, waarbij geldt dat hooguit eenmaal per dag of week een dwangsom wordt verbeurd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat voor het verbeuren van een dwangsom bepalend is of de geconstateerde overtreding op enig moment gedurende de gekozen tijdseenheid heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
Verslaglegging van het controlebezoek
7. Noba betoogt met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2012 in zaak nr. 201102842/1/A4, dat de rechtbank heeft miskend dat het invorderingsbesluit niet voldoet aan de eisen die gelden voor de verslaglegging van controlebezoeken. Zij wijst erop dat het besluit geen rapport of verslag van het controlebezoek bevat, daaruit niet blijkt dat de betrokken medewerkers deskundig zijn en het besluit niet door die medewerkers is ondertekend. Gelet hierop is het invorderingsbesluit volgens haar niet voldoende gemotiveerd en niet zorgvuldig tot stand gekomen. Ook uit de overweging van de rechtbank, dat ter zitting bij de hoorcommissie, in het verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank verdergaand inzicht is gegeven in de werkwijze van de toezichthouders en de afzonderlijke constateringen en de daaraan verbonden conclusies nader zijn toegelicht en verduidelijkt, blijkt volgens Noba dat het invorderingsbesluit en het bestreden besluit onvoldoende informatie bevatten.
7.1. In de door Noba aangehaalde uitspraak van 13 juni 2012 heeft de Afdeling overwogen dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen. Dit brengt met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening.
Onder verwijzing naar de uitspraken van 25 juli 2012 in zaak nr. 201111954/1/A1 en 20 maart 2013 in zaak nr. 201206016/1/A1 overweegt de Afdeling dat het niet volledig voldoen aan bovenvermelde vereisten niet in alle gevallen betekent dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling als hier bedoeld ontbreekt. Ook op basis van ander bewijsmateriaal, zoals foto’s, kan een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden plaatsvinden.
7.2. De waarnemingen tijdens het controlebezoek op 21 juni 2011 zijn gedaan door drie toezichthouders, die in het invorderingsbesluit zijn genoemd. Noba heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze personen, werkzaam bij de sector Handhaving van de provincie Noord-Holland, niet ter zake deskundig waren. De waarnemingen zijn in het invorderingsbesluit beschreven en foto’s die deze waarnemingen ondersteunen zijn bij dat besluit gevoegd. Bij de Hoor- en adviescommissie heeft het college voorts onweersproken gesteld dat bij elk controlebezoek met de directeur van Noba of een van zijn vertegenwoordigers over de bevindingen is gesproken en dat discussies soms hebben geleid tot een iets andere weging van de feiten, waarna de constateringen in het besluit zijn opgenomen.
Gelet hierop bestaat in hetgeen Noba in dit verband heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college de in het invorderingsbesluit vermelde feiten en omstandigheden niet aan dat besluit ten grondslag heeft mogen leggen of dat het onderzoek ter zake niet zorgvuldig is geweest. De enkele omstandigheid dat van het controlebezoek niet een door de toezichthouders ondertekend verslag is opgesteld, brengt in dit geval niet mee dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ontbreekt. De rechtbank heeft hierin daarom terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
7.3. Het hiervoor weergegeven oordeel van de Afdeling houdt niet in dat alle door het college geconstateerde overtredingen op de waarnemingen van de toezichthouders kunnen worden gebaseerd. Op de gronden van Noba die betrekking hebben op specifieke overtredingen, wordt in deze uitspraak afzonderlijk ingegaan.
Advies van de Hoor- en adviescommissie
8. Noba betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit door de verwijzing naar het advies van de Hoor- en adviescommissie niet deugdelijk gemotiveerd is. Het advies heeft betrekking op een groot aantal bezwaarschriften en maakt volgens Noba onvoldoende duidelijk welke overwegingen zien op haar bezwaar tegen het invorderingsbesluit.
8.1. Blijkens het bestreden besluit heeft het college het advies van de Hoor- en adviescommissie van 24 november 2011 inhoudelijk overgenomen. Dat advies heeft niet alleen betrekking op het bezwaar van Noba tegen het invorderingsbesluit waarop bij het bestreden besluit is beslist, maar ook op haar bezwaren tegen vijf andere invorderingsbesluiten. Voor zover de bezwaren tegen de invorderingsbesluiten overeenkomen zijn deze in het advies als zodanig samengevat weergegeven en voor zover de bezwaren enkel zijn gericht tegen één of meer invorderingsbesluiten is dat eveneens vermeld. Daarbij is het invorderingsbesluit dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, steeds aangeduid als "Noba 2". In de overwegingen van de commissie is op de weergegeven bezwaren ingegaan, waarbij de volgorde en de nummering van de eerder vermelde bezwaren is aangehouden.
De Awb verzet zich niet tegen deze handelwijze. Dat het advies, waarnaar het college voor de motivering van zijn besluit heeft verwezen, ook betrekking heeft op bezwaren tegen andere invorderingsbesluiten, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid of niet deugdelijk is gemotiveerd. In hetgeen Noba heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies onduidelijk is en om die reden niet door het college in het bestreden besluit mocht worden overgenomen. De rechtbank heeft in haar betoog daarom terecht geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit gezien.
Het betoog faalt.
Vergunningvoorschrift 1.4.1
9. Noba betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de invordering van een dwangsom wegens overtreding van voorschrift 1.4.1 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit voorschrift is volgens haar een vangnetbepaling, die een open norm inhoudt. Het was haar niet bekend en het kon haar ook niet bekend zijn, dat de situaties beschreven in het invorderingsbesluit door het college zouden worden aangemerkt als een overtreding van dat voorschrift, aldus Noba.
9.1. In vergunningvoorschrift 1.4.1 is bepaald dat de inrichting schoon moet worden gehouden en in goede staat van onderhoud moet verkeren.
Dwangsombesluit III vermeldt een aantal concrete, bij verschillende controles geconstateerde overtredingen van voorschrift 1.4.1. Indien niet wordt voldaan aan de last om deze overtredingen, alsmede andere overtredingen van dit voorschrift te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede in de toekomst te voorkomen dat dit voorschrift opnieuw wordt overtreden, is Noba ingevolge dit besluit een dwangsom van € 2.500,00 per dag per geconstateerde overtreding verschuldigd.
Volgens het invorderingsbesluit zijn tijdens het controlebezoek vier overtredingen van deze last geconstateerd. Het college heeft naar aanleiding hiervan een dwangsom van € 2.500,00 ingevorderd.
9.2. De rechtbank is ingegaan op twee van de vier waarnemingen van de toezichthouders, te weten de lekkages in de swillhal en de aanwezigheid van troep tussen de opslag bij de vetsmelterij en de shredder. Ten aanzien van deze waarnemingen heeft de rechtbank geconcludeerd dat overtreding van voorschrift 1.4.1 voldoende is komen vast te staan. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het college eenmaal een dwangsom van € 2.500,00 heeft ingevorderd en dat dit betekent dat de invordering alleen geen stand kan houden indien geen van de constateringen houdbaar blijkt. Nu twee van de vier waarnemingen standhouden, heeft de rechtbank de andere onbesproken gelaten.
9.3. Zoals de rechtbank heeft overwogen, staat in dit geding de rechtmatigheid van het dwangsombesluit of het vergunningvoorschrift niet ter beoordeling. Gezien haar betoog, dient te worden beoordeeld of Noba in redelijkheid niet had hoeven te begrijpen dat de door de toezichthouders waargenomen situaties overtredingen van voorschrift 1.4.1 inhielden.
Blijkens het invorderingsbesluit hebben de toezichthouders geconstateerd dat een leiding van de verwarmingsinstallatie in de swillhal een gat had, waardoor nevel naar beneden daalde, dat twee installaties in de swillhal verschillende lekkages vertoonden en dat geen maatregelen werden getroffen om de leiding en de installaties te onderhouden om de lekkages te voorkomen. De waarnemingen worden ondersteund door foto’s die bij het invorderingsbesluit zijn gevoegd. Gelet op de waarneming van de toezichthouders en gezien de foto’s, bestaat geen grond voor het oordeel dat Noba niet had hoeven te begrijpen dat de lekkende leidingen en installaties duiden op een slechte staat van onderhoud en dus op overtreding van voorschrift 1.4.1.
Blijkens het invorderingsbesluit hebben de toezichthouders voorts geconstateerd dat tussen de opslag bij de vetsmelterij en de shredder troep verspreid lag en dat geen maatregelen werden getroffen om de orde en netheid hier te verbeteren. Ook deze waarneming wordt ondersteund door een foto. De beschrijving in het invorderingsbesluit en de desbetreffende foto duiden op het niet goed schoonhouden van de inrichting en dus op overtreding van voorschrift 1.4.1. Er is geen grond voor het oordeel dat Noba dit in redelijkheid niet had hoeven te begrijpen. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat in dwangsombesluiten I en III een aantal malen is vermeld dat voorschrift 1.4.1 werd overtreden omdat op verschillende delen van het terrein troep of stinkende smurrie verspreid lag.
Het betoog faalt.
Vergunningvoorschrift 5.1.1
10. Noba betwist voorts het oordeel van de rechtbank dat zij de last voor zover betrekking hebbend op voorschrift 5.1.1 heeft overtreden. Zij voert aan dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de geuremissie afkomstig van de beweerdelijke bronnen is vastgesteld en wijst in dat verband op de aard van de inrichting, die met zich brengt dat veel bronnen geur veroorzaken, zodat moeilijk vast te stellen is van welke bron een bepaalde geur afkomstig is. Zij stelt voorts dat het regenwaterbassin niet kan worden afgedekt, omdat daardoor de werking ervan wordt verstoord. De rechtbank hecht bij haar oordeel volgens Noba ten onrechte belang aan een beweerdelijke uitspraak van een van haar medewerkers ten overstaan van het waterschap. Noba voert voorts aan dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat in het invorderingsbesluit geen verband wordt gelegd tussen het sluiten van de zeilen rondom de shredderruimte en het beperken van de veronderstelde geuroverlast.
10.1. In vergunningvoorschrift 5.1.1 is bepaald dat de binnen de inrichting aanwezige (afval-)stoffen bij opslag, transport, bewerking en verwerking zodanig moeten worden ingesloten en/of afgedekt dat daarmee het vrijkomen van geurhoudende dampen, eventueel na reiniging, wordt voorkomen dan wel indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is zoveel als mogelijk wordt beperkt.
Dwangsombesluit II vermeldt onder B dat verscheidene processen waar geurdampen vrijkomen niet ingesloten en/of afgedekt plaatsvinden. Daarbij zijn zeven geurbronnen vermeld. Indien niet wordt voldaan aan de last om deze overtreding van voorschrift 5.1.1 te beëindigen en beëindigd te houden, is Noba ingevolge dit besluit een dwangsom van € 1.750,00 per week per geconstateerde overtreding verschuldigd.
Volgens het invorderingsbesluit zijn tijdens het controlebezoek twee overtredingen van deze last geconstateerd. De eerste overtreding betrof het grote open bassin, bedoeld voor regenwater, waar stank bij vrijkwam en dat niet was afgedekt of leeggehaald. Het bassin bevatte nog afvalwater en een laag slib, aldus het invorderingsbesluit. De tweede overtreding betrof de shredderhal, waar troep en viezigheid op de vloer en containers met afval stank veroorzaakten en geen maatregelen werden getroffen om dit proces in te sluiten om de stankoverlast te reduceren. De daarvoor aanwezige zeilen hingen aan een zijde geheel open, aldus het invorderingsbesluit. Het college heeft naar aanleiding hiervan een dwangsom van in totaal € 3.500,00 ingevorderd.
10.2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overtredingen van voorschrift 5.1.1 in voldoende mate zijn komen vast te staan. De stelling van Noba, dat afsluiting van het regenwaterbassin niet van haar kon worden verwacht omdat dit de werking van het bassin zou verstoren, doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Zij heeft daarbij betrokken de stelling van het college, die door Noba onbetwist is gelaten, dat een medewerker van Noba tegenover de inspecteurs van het Hoogheemraadschap Rijnland heeft verklaard dat het regenwaterbassin wordt gebruikt als opvangbassin voor proceswater. Ten aanzien van de situatie in de shredderhal heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de overtreding niet is gelegen in de omstandigheid dat de aanwezige zeilen niet waren gesloten, maar in de omstandigheid dat (afval)stoffen niet ingesloten of afgedekt werden gehouden.
10.3. Om de naleving van voorschrift 5.1.1 te controleren, behoeft niet te worden vastgesteld hoeveel geur een bepaalde bron precies veroorzaakt. Blijkens het invorderingsbesluit hebben de toezichthouders waargenomen dat twee bronnen geur veroorzaakten. Ter zitting is toegelicht dat de toezichthouders die geur nabij de bronnen hebben waargenomen en dat uit de foto’s blijkt dat zij dichtbij de bronnen zijn geweest. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de waarnemingen van de toezichthouders te twijfelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de shredder en een afvalwaterbassin ook in dwangsombesluit II zijn vermeld als geurbronnen.
Uit de waarnemingen van de toezichthouders, zoals vermeld in het invorderingsbesluit, en de bij dat besluit behorende foto’s van het bassin volgt dat in het bassin niet, althans niet alleen regenwater werd opgeslagen. In het bassin was een vette drijflaag aanwezig, die volgens de toezichthouders stank veroorzaakte. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de toezichthouders en het college dat in het bassin afvalwater werd opgeslagen. Om geurhinder te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken diende Noba dit bassin derhalve af te dekken. Noba heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet mogelijk was. De stelling dat het bassin bedoeld is voor de opvang van regenwater is daarvoor niet voldoende, nu het daarvoor klaarblijkelijk niet uitsluitend werd gebruikt.
Blijkens het invorderingsbesluit is geconstateerd dat geen maatregelen werden getroffen om de geurende stoffen in de shredderhal in te sluiten en dat de daarvoor aanwezige zeilen open waren. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de overtreding niet zozeer gelegen was in het niet sluiten van de zeilen, maar in de omstandigheid dat (afval)stoffen niet werden ingesloten of afgedekt werden gehouden. Ook indien de aanwezige zeilen niet bedoeld zijn voor het beperken van geurhinder, werd derhalve niet aan de last voldaan.
Het betoog faalt.
Vergunningvoorschrift 5.1.3
11. Het betoog van Noba dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat voorschrift 5.1.3 is overtreden, slaagt niet. Het invorderingsbesluit en het bestreden besluit hebben geen betrekking op overtreding van voorschrift 5.1.3 en de uitspraak van de rechtbank ziet daar evenmin op.
Vergunningvoorschrift 6.1.2
12. Noba bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zij de uit IBC-vaten gelekte vloeistoffen niet zo snel mogelijk heeft opgeruimd. Volgens haar kon de rechtbank niet tot dit oordeel komen zonder vast te stellen hoe lang de stoffen waren blijven liggen.
12.1. In vergunningvoorschrift 6.1.2 is bepaald dat gemorste verontreinigende stoffen, waaronder begrepen afvalstoffen, zo snel mogelijk moeten worden opgeruimd. Hiertoe moeten voor de vloeibare (afval)stoffen voldoende neutralisatie- en/of absorptiemateriaal en voor de vaste (afval)stoffen doelmatige gereedschappen aanwezig zijn.
Dwangsombesluit III vermeldt een aantal, bij verschillende controles geconstateerde overtredingen van voorschrift 6.1.2. Indien niet wordt voldaan aan de last om deze overtredingen, alsmede andere overtredingen van dit voorschrift te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede in de toekomst te voorkomen dat dit voorschrift opnieuw wordt overtreden, is Noba ingevolge dit besluit een dwangsom van € 1.000,00 per dag per geconstateerde overtreding verschuldigd.
Volgens het invorderingsbesluit zijn tijdens het controlebezoek twee overtredingen van deze last geconstateerd. De eerste overtreding betrof de groene opslagloods, waar IBC-vaten zijn opgeslagen met onder andere lecithine en visolie, waarvan een aantal lekte. Geconstateerd werd dat geen maatregelen werden getroffen om de gelekte vloeistof op te ruimen. De tweede overtreding betrof het terrein buiten de oude vetsmelterij, waar een lekkend IBC-vat stond, op een nog niet in goede staat verkerende vloeistofdichte vloer. Geconstateerd werd dat geen maatregelen werden getroffen om de gelekte vloeistof op te ruimen. Het college heeft naar aanleiding hiervan een dwangsom van € 1.000,00 ingevorderd.
12.2. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat overtreding van vergunningvoorschrift 6.1.2 voldoende is komen vast te staan. Zij heeft daartoe overwogen dat zij geen grond ziet voor twijfel aan de waarnemingen van de toezichthouders. Daarbij heeft zij betrokken de nadere toelichting in het verweerschrift, dat van "verse" morsingen geen sprake was.
12.3. Vergunningvoorschrift 6.1.2 strekt, gelet op het opschrift, tot bescherming van de bodem. Gelet hierop en gezien de aard van de stoffen waarop dit voorschrift betrekking heeft, te weten verontreinigende stoffen, brengt een redelijke uitleg van "zo snel mogelijk" in de zin van dit voorschrift met zich dat de stoffen, na constatering van het morsen daarvan, moeten worden opgeruimd zodra dit mogelijk is.
Naar het college onweersproken heeft gesteld, duurde het controlebezoek uren en waren de lekkages niet "vers". Gelet hierop en gelet op de waarneming van de toezichthouders dat tijdens het controlebezoek geen begin werd gemaakt met het opruimen van de gelekte vloeistoffen, heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de stoffen niet zo snel mogelijk werden opgeruimd als bedoeld in voorschrift 6.1.2. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat overtreding van voorschrift 6.1.2, en daarmee van de last, voldoende is komen vast te staan.
Het betoog faalt.
Vergunningvoorschrift 8.1.3
13. Noba betwist voorts het oordeel van de rechtbank dat zij de last voor zover betrekking hebbend op voorschrift 8.1.3 heeft overtreden. Zij voert aan dat niet is komen vast te staan dat de afvalstoffen in de putten de afwatering daadwerkelijk hebben belemmerd.
13.1. In vergunningvoorschrift 8.1.3 is bepaald dat de goten, leidingen en putten voor het verzamelen en afvoeren van afvalwater bestand moeten zijn tegen de inwerking van de doorgevoerde stoffen en zodanig moeten zijn aangelegd en onderhouden dat een onbelemmerde afwatering verzekerd is en waarbij de bodem niet mag worden verontreinigd.
Dwangsombesluit III vermeldt twee, bij twee controles geconstateerde overtredingen van voorschrift 8.1.3. Indien niet wordt voldaan aan de last om deze overtredingen, alsmede andere overtredingen van dit voorschrift te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede in de toekomst te voorkomen dat dit voorschrift opnieuw wordt overtreden, is Noba ingevolge dit besluit een dwangsom van € 2.000,00 per dag per geconstateerde overtreding verschuldigd.
Blijkens het invorderingsbesluit zijn tijdens het controlebezoek op verschillende locaties op het terrein (bij de swillhal, de shredder, de vetsmelterij en in de omgeving van de DAF-unit) putten aangetroffen vol met afvalstoffen die de afvoer kunnen belemmeren. Het college heeft naar aanleiding hiervan een dwangsom van € 2.000,00 ingevorderd.
13.2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overtreding van voorschrift 8.1.3 op grond van de waarneming van de toezichthouders voldoende is komen vast te staan. Zij ziet, mede gelet op de aan het invorderingsbesluit gehechte foto’s, geen grond voor twijfel aan die waarneming.
13.3. Anders dan Noba veronderstelt, is voor overtreding van voorschrift 8.1.3 niet bepalend of vaststaat dat de afwatering daadwerkelijk wordt of werd belemmerd. Voldoende is de vaststelling dat een onbelemmerde afwatering niet verzekerd is. Gegeven de waarneming van de toezichthouders, ondersteund door foto’s, heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat een onbelemmerde afwatering niet verzekerd was. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat overtreding van voorschrift 8.1.3, en daarmee van de last, voldoende is komen vast te staan.
Het betoog faalt.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo
14. Noba betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de last voor zover betrekking hebbend op artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo heeft overtreden. Zij voert aan dat zij haar inrichting niet heeft veranderd als bedoeld in die bepaling, omdat de opslag van grond slechts kortdurend was.
14.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2 en 3, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.
Dwangsombesluit III vermeldt twee, bij twee controles geconstateerde overtredingen van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Indien niet wordt voldaan aan de last om deze overtredingen, alsmede andere overtredingen van deze bepaling te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede in de toekomst te voorkomen dat deze bepaling opnieuw wordt overtreden, is Noba ingevolge dit besluit een dwangsom van € 10.000,00 per week per geconstateerde overtreding verschuldigd.
Blijkens het invorderingsbesluit zijn tijdens het controlebezoek op het buitenterrein van de inrichting twee hopen grond aangetroffen, die afkomstig waren van een bouwlocatie buiten de inrichting. Omdat geen vergunning is verleend voor het accepteren en opslaan van grond, is volgens het college artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2 en 3, van de Wabo overtreden. Het college heeft naar aanleiding hiervan een dwangsom van € 10.000,00 ingevorderd.
14.2. Noba betwist de waarneming van de toezichthouders niet en zij betwist evenmin dat de verleende milieuvergunning geen betrekking heeft op het accepteren en opslaan van grond. Dat de opslag van korte duur was, zoals Noba stelt, neemt niet weg dat het een niet vergunde activiteit betrof. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de opslag van de grond een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2 en 3, van de Wabo, en dus van de bij dwangsombesluit III opgelegde last, inhield.
Het betoog faalt.
Herhaling bezwaar- en beroepsgronden
15. Voor zover Noba in hoger beroep volstaat met verwijzing naar haar bezwaren tegen het invorderingsbesluit en haar gronden in beroep tegen het bestreden besluit, is haar betoog niet gemotiveerd. De desbetreffende gronden kunnen reeds daarom niet slagen.
Conclusie
16. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Visser
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014
148.