201310635/1/V2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 oktober 2013 in zaak nr. 13/19581 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen een termijn van 28 dagen te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het belang van de vreemdeling om het gezinsleven met zijn vrouw en kind in Nederland uit te oefenen niet kenbaar heeft betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het terugkeerbesluit niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daartegen kon dan ook geen beroep worden ingesteld. Daarnaast voert de staatssecretaris aan dat uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van gehoor van 15 juli 2013, waarnaar in het besluit is verwezen, blijkt dat het gezinsleven van de vreemdeling met zijn vrouw en kind kenbaar is betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
1.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2013 in zaak nr. 201208857/1/V3 volgt dat, nu de staatssecretaris de vreemdeling in het terugkeerbesluit van 15 juli 2013 opnieuw een vertrektermijn van 28 dagen heeft gegund, dit besluit, anders dan de staatssecretaris betoogt, reeds hierom op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank is derhalve terecht getreden in de toetsing van het terugkeerbesluit. Zoals volgt uit de uitspraak van 1 november 2012 in zaak nr. 201111708/1/V3 hoefde de staatssecretaris evenwel in dit besluit niet te beoordelen of dit in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
1.2. Voor het inreisverbod geldt dat uit voormeld proces-verbaal blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat zijn moeder, zijn broertje en zijn twee zusters in Nederland wonen. Ook is daarin vermeld dat hij een vrouw heeft, die bij haar ouders woont, en hij samen met haar een kind heeft. Onder het kopje "opmerking verbalisant" heeft de staatssecretaris, voor zover het kort verblijf van de vreemdeling bij zijn familieleden betreft, opgemerkt dat het uitoefenen van het recht op gezinsleven op andere wijze niet onmogelijk is gebleken. De vreemdeling kan immers zijn familieleden in zijn land van herkomst of enig ander land ontmoeten. Voor zover de vreemdeling langdurig verblijf bij hen beoogt, kan hij een daartoe strekkende aanvraag indienen die bij inwilliging tot ambtshalve opheffing van het inreisverbod zal leiden, aldus de staatssecretaris.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit voormeld proces-verbaal dat de staatssecretaris ook het gezinsleven van de vreemdeling met zijn vrouw en kind kenbaar heeft betrokken bij zijn beoordeling. De enkele omstandigheid dat de vrouw en het kind onder het kopje "opmerking verbalisant" niet uitdrukkelijk worden genoemd, maakt niet dat dit aspect niet kenbaar is betrokken bij de belangenafweging. Gelet op het vorenstaande en nu de vreemdeling niet heeft onderbouwd waarom hij in zijn land van herkomst of elders het gezinsleven met zijn vrouw en kind niet kan uitoefenen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op voormeld standpunt betreffende het kort verblijf gesteld. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, voor zover hij langdurig verblijf bij zijn vrouw en kind beoogt, een daartoe strekkende aanvraag kan indienen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2013 in zaak nr. 201304058/1/V3.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
3. In beroep betoogt de vreemdeling dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod in strijd zijn met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), nu de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van zijn kind.
3.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in het terugkeerbesluit een termijn voor vrijwillig vertrek gegund van 28 dagen. De vreemdeling licht niet toe waarom de staatssecretaris bij de bepaling van de vertrektermijn zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van zijn kind. Reeds daarom faalt in zoverre de beroepsgrond.
3.2. Voor het inreisverbod geldt dat het besluit er, gelet op hetgeen in 1.2 is vermeld, geen blijk van geeft dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind van de vreemdeling, wat betreft het kort verblijf bij haar.
Voor zover de vreemdeling een beroep doet op artikel 3 van het IVRK met het oog op langdurig verblijf bij zijn kind in Nederland, geldt dat hij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen. Zoals de Afdeling immers eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 januari 2013 in zaak nr. 201203387/1/V4) is een zodanige aanvraag bij uitstek de gelegenheid om een beroep te doen op artikel 3 van het IVRK.
Ook in zoverre faalt de beroepsgrond.
4. In beroep betoogt de vreemdeling dat het inreisverbod in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, (ECLI:EU:C:2011:124). De vreemdeling heeft deze beroepsgrond evenwel niet toegelicht. Reeds daarom faalt de beroepsgrond.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 oktober 2013 in zaak nr. 13/19581;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014
594-691.