201303725/1/R1.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
en
de deelraad van het stadsdeel Oost,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de deelraad het bestemmingsplan "Weesperzijdestrook" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De deelraad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2013, waar [appellant], en de deelraad, vertegenwoordigd door mr. S.G.M. Rodenburg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de deelraad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de deelraad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. [appellant] betoogt dat de deelraad in de reactie op zijn zienswijze niet is ingegaan op een aantal van zijn bezwaren.
2.1. Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht verzet zich er niet tegen dat de deelraad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
3. [appellant] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd - 1" voor het perceel [locatie], voor zover de bouwhoogte maximaal 17,7 m bedraagt. Hij stelt dat een maximale bouwhoogte van 22 m moet worden toegekend. In dit verband beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel, omdat aan panden aan de Wibautstraat alsook in zijn directe omgeving wel bouwhoogtes van 22 m en hoger zijn toegekend. [appellant] voert verder aan dat ondergronds parkeren ten onrechte niet is toegestaan. Ten slotte betoogt hij dat aan het perceel ten onrechte geen horecabestemming is gegeven.
3.1. Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met de bouwhoogtes van 22 m en hoger aan de Wibautstraat overweegt de Afdeling dat de deelraad ter zitting onweersproken heeft verklaard dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie in die zin dat de omgeving van de Wibautstraat met hoogbouw van 30 m een andere is dan de historische Weesperzijdestrook waar de bebouwing in het algemeen niet hoger is dan 18 m. De deelraad heeft voorts verklaard dat geen toestemming wordt verleend om de bouwhoogte van monumentale panden, zoals het pand van [appellant], te verhogen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat door de deelraad in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
Gelet op de inhoud van de zienswijze van [appellant] is de Afdeling voorts van oordeel dat de bouwplannen voor de verwezenlijking van een kelder voor ondergronds parkeren niet concreet waren ten tijde van de besluitvorming over het bestemmingsplan. De deelraad heeft daarom in dit geval in redelijkheid kunnen volstaan met het standpunt dat in het kader van een eventuele aanvraag voor een omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan worden bezien of medewerking aan deze ruimtelijke ontwikkeling kan worden verleend.
Met betrekking tot het betoog dat een horecafunctie in overeenstemming is met het voorheen geldende planologische regime, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De deelraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De deelraad stelt dat hij de beleidsmatige keuze heeft gemaakt om groei van horeca in Amsterdam-Oost hoofdzakelijk langs de economische assen, voorzieningen en horecaclusters mogelijk te maken en in mindere mate in gemengd gebied waarin het perceel [locatie] is gesitueerd. De Afdeling acht dit standpunt van de deelraad niet onredelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen de onweersproken verklaring van de deelraad ter zitting dat op het perceel van [appellant] geen horecafunctie wordt geëxploiteerd. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die met zich brengen dat de deelraad in dit geval van zijn standpunt had moeten afwijken.
4. [appellant] betoogt dat in zijn tuin ten onrechte niet een hogere schutting mogelijk is gemaakt dan 1,2 m.
4.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, van de planregels, behorend bij de bestemming "Gemengd - 1" geldt een maximale bouwhoogte van 3 m voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals een schutting. De deelraad heeft ter zitting bevestigd dat de maximale bouwhoogte voor een schutting op het perceel van [appellant] ingevolge het plan 3 m bedraagt. Het voorgaande in aanmerking genomen overweegt de Afdeling dat het betoog van [appellant] feitelijke grondslag mist.
5. Voor zover [appellant] in zijn beroepschrift voor het overige heeft verwezen naar de inhoud van zijn zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in zijn beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist is.
6. Het beroep van [appellant] is ongegrond.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Priem
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
646.