ECLI:NL:RVS:2014:3196

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
201308795/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving van strandpaviljoens op het strand van Castricum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 augustus 2013. De zaak betreft de handhaving van vier strandpaviljoens op het strand van Castricum, die gedurende de winterperiode van 1 november 2010 tot en met 14 maart 2011 openbleven, in strijd met het bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders van Castricum had eerder besloten om deze exploitatie onder voorwaarden te gedogen, maar weigerde handhavend op te treden tegen de overtreding. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] gegrond en vernietigde het besluit van het college, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er ten tijde van het besluit van 27 mei 2011 geen concreet zicht op legalisering was. De Raad stelt vast dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat er urgentie bestond om de exploitatie van de strandpaviljoens in de winterperiode toe te staan. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het besluit van 27 mei 2011 in stand heeft gelaten en bevestigt de uitspraak voor het overige. Het college moet opnieuw beslissen op de bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van 17 december 2010 en wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellante A] en [appellant B].

Uitspraak

201308795/1/A1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te Castricum, en [appellant B], wonend te Castricum (hierna in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 augustus 2013 in zaak nr. 11/1708 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 17 december 2010 heeft het college besloten het opgericht houden en het exploiteren van vier strandpaviljoens op het strand van Castricum gedurende de winterperiode, van 1 november 2010 tot en met 14 maart 2011, onder voorwaarden te gedogen.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college het verzoek van [appellant] om tegen dat gebruik handhavend op te treden, afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2011 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 17 december 2010 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 mei 2011 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.P.W. Mensink en mr. S.N. Pabbruwe, beiden advocaat te Amsterdam, en [appellant B], algemeen directeur van [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem, en R. van den Haak en E. Groot-van Ederen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het geschil heeft betrekking op de op het strand van Castricum gelegen strandpaviljoens Zoomers, Jaffa, Zeezicht en Deining. Het restaurant [appellant] was gelegen op de duintop.
[appellant] heeft het college op 2 november 2010 verzocht om handhavend op te treden tegen de vier strandpaviljoens, omdat die in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Herziening duingebied/ regeling strandrecreatie" open zijn gebleven na afloop van het zomerseizoen op 31 oktober 2010.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat het jaarrond opgericht houden en exploiteren van de vier strandpaviljoens in strijd is met het geldende bestemmingsplan en eveneens met de aan de paviljoens verleende bouwvergunningen. In het bestemmingsplan is neergelegd dat de strandpaviljoens voor "zomerseizoensgebonden" horeca mogen worden gebruikt. Dat seizoen loopt van 15 maart tot en met 31 oktober.
Het college was gelet op het vorenstaande bevoegd om tegen de strandpaviljoens handhavend op te treden, omdat die na 31 oktober 2010 nog opgericht waren en geëxploiteerd werden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college handhavend diende op te treden tegen de overtreding en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om daarvan af te zien. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat er geen concreet zicht op legalisering van de jaarrond openstelling van de strandpaviljoens was, omdat er ten tijde van het nemen van de gedoogbesluiten geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd of een voorontwerp beschikbaar was. De enkele politieke wens van de gemeenteraad om de strandpaviljoens jaarrond open te stellen, is volgens [appellant] onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het naleven van het bestemmingsplan in de winterperiode van 2010-2011 geen onevenredige gevolgen voortkomen. Volgens haar voert de gemeente sinds jaren een strikt en eenduidig beleid dat jaarronde exploitatie van de strandpaviljoens niet toestaat. De paviljoenhouders zijn hiermee bekend en hebben hun bedrijfsvoering hierop aangepast, aldus [appellant]. Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken dat een van de strandpaviljoens een aanvraag om bouwvergunning had ingediend en dat de gedoogbesluiten in tijd zijn beperkt.
4.1. De raad van de gemeente Castricum heeft op 18 februari 2010 besloten om de jaarrond exploitatie van twee strandpaviljoens toe te staan en heeft het college opgedragen dit te verwerken in een op te stellen herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Ter uitvoering van dit raadsbesluit is het college een projectprocedure gestart, die betrekking had op twee paviljoens. In aanvulling op het besluit van 18 februari 2010 heeft de raad op 23 september 2010 besloten om in te stemmen met jaarronde exploitatie van vier strandpaviljoens. Het college heeft dit raadsbesluit betrokken in de ingezette projectprocedure.
Het college heeft vooruitlopend op het planologisch mogelijk maken van de jaarronde exploitatie van vier strandpaviljoens het opgericht houden en exploiteren van de paviljoens Zoomers, Jaffa, Zeezicht en Deining voor de winterperiode van 2010-2011 gedoogd. Onder verwijzing naar zijn gedoogbesluiten heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden, afgewezen.
4.2. In de omstandigheid dat de raad voorafgaand aan de besluiten van het college van 17 december 2010 bij besluiten van 18 februari 2010 en 23 september 2010 reeds had ingestemd met de jaarronde exploitatie van vier strandpaviljoens, heeft de rechtbank ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar concreet zicht bestond op legalisering van de overtreding. De rechtbank heeft niet onderkend dat ten tijde van dat besluit nog geen begin was gemaakt met de voor het verlenen van een projectbesluit vereiste procedure. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er ten tijde van het besluit op bezwaar geen ontwerp van een projectbesluit ten behoeve van het opgericht houden en het exploiteren van vier strandpaviljoens ter inzage lag. De omstandigheden dat door het strandpaviljoen Zoomers op 4 februari 2010 een aanvraag om bouwvergunning was ingediend en dat het college ter uitvoering van het raadsbesluit van 18 februari 2010 op 17 juni 2010 een ontwerp van een projectbesluit, dat betrekking had op twee paviljoens, aan diverse instanties heeft voorgelegd in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 5.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, zijn onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen. Blijkens de stukken is een ontwerp van het projectbesluit voor vier strandpaviljoens eerst op 16 juni 2011 ter inzage gelegd en is het definitieve besluit op 6 september 2011 genomen. Deze omstandigheden dateren van na het besluit op bezwaar, zodat op grond daarvan geen concreet zicht op legalisering kan worden aangenomen. Niet in geschil is verder dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen legaliserend ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd, op grond waarvan het jaarrond opgericht houden en exploiteren van vier strandpaviljoens was toegestaan, zodat ook in zoverre geen concreet zicht bestond op legalisering van de overtreding.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat er ten tijde van het besluit van 27 mei 2011 geen concreet zicht op legalisering was, zodat het college het verzoek om handhaving van [appellant] niet kon afwijzen en de jaarronde exploitatie van de vier strandpaviljoens in de winterperiode van 2010-2011 in redelijkheid niet kon gedogen. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat urgentie bestond om de exploitatie van de vier strandpaviljoens in de winterperiode van 2010-2011 reeds toe te staan en dat de door de raad voorgestelde herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet kon worden afgewacht.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. Niet in geschil is dat de rechtbank het besluit van 27 mei 2011 terecht heeft vernietigd, omdat het college het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat het beroep gegrond is en het besluit van 27 mei 2011 dient te worden vernietigd. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 27 mei 2011 in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
Uit het vorenstaande volgt dat het college, met in achtneming van deze uitspraak, opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van [appellant] tegen de afzonderlijke besluiten van het college van 17 december 2010.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 augustus 2013, in zaak nr. 11/1708, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Castricum van 27 mei 2011 in stand heeft gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Castricum tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Castricum aan [appellante A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. G.M. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014
651.