201400658/1/V4.
Datum uitspraak: 15 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 januari 2014 in zaken nrs. 13/31632 en 13/31634 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de staatssecretaris als eerste en tweede grief heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De staatssecretaris klaagt in de derde grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken krachtens artikel 15, eerste lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening). Daartoe betoogt de staatssecretaris dat hij een asielaanvraag niet aan zich trekt indien, zoals in dit geval, op de asielaanvraag van de vreemdeling in een andere lidstaat reeds is beslist. Dat dit thans niet meer in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is neergelegd, maakt dat volgens de staatssecretaris niet anders, nu hij met de inwerkingtreding van de gewijzigde Vc 2000 op 1 april 2013 niet heeft beoogd om zijn beleid inhoudelijk te wijzigen, zodat het beleid voorheen neergelegd in paragraaf C3/2.3.6.3. van de Vc 2000 onverkort van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft dat volgens de staatssecretaris niet onderkend. Voorts betoogt de staatssecretaris dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, hij in dit verband wel degelijk de belangen en de afhankelijkheid van het kind van de vreemdeling bij zijn beoordeling heeft betrokken, maar dat hij daaraan geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend omdat op de asielaanvraag van de vreemdeling reeds in een andere lidstaat is beslist. De staatssecretaris betoogt verder dat zich evenmin een bijzonder samenstel van factoren voordoet.
2.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Dublinverordening kan iedere lidstaat, ook wanneer hij met toepassing van de in de verordening vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de betrokkene. De beide betrokkenen moeten hun instemming geven.
2.2. Het beleid van de staatssecretaris over de toepassing van artikel 3, tweede lid, in samenhang met artikel 15 van de Dublinverordening was tot en met 31 maart 2013 neergelegd in paragraaf C3/2.3.6.3. van de Vc 2000. Volgens dat beleid is bij de beoordeling of de staatssecretaris de behandeling van het asielverzoek onverplicht naar zich toe trekt van belang of in een andere lidstaat een besluit op het asielverzoek van de betrokken vreemdeling is genomen.
In de uitspraak van 23 januari 2014 in zaak nr. 201209799/1/V4 heeft de Afdeling dit beleid in zoverre niet onredelijk geacht.
2.3. De enkele omstandigheid dat voormeld beleid niet langer is opgenomen in paragraaf C2/5.1. van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang gold, betekent niet dat de staatssecretaris dat beleid niet langer voert. Er is immers geen rechtsregel die de staatssecretaris verplicht zijn beleid neer te leggen in beleidsregels, zoals in de Vc 2000 opgenomen. Uit paragraaf C2/5.1. van de Vc 2000 is evenmin af te leiden dat de staatssecretaris heeft beoogd zijn beleid op dit punt inhoudelijk te wijzigen. Hoewel de staatssecretaris terecht klaagt dat de voorzieningenrechter dat niet heeft onderkend, leidt de klacht niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Nu het vereiste dat niet reeds in een andere lidstaat een besluit op het asielverzoek van de vreemdeling is genomen, niet langer is neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, kan de staatssecretaris ter motivering van zijn besluit niet slechts volstaan met een verwijzing naar dat vereiste. Hij moet motiveren waarom hij in dit concrete geval, na afweging van alle betrokken belangen, ervoor heeft gekozen aan dat vereiste vast te houden. Nu de staatssecretaris dit in het besluit heeft nagelaten, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat hij het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om gelet op het navolgende krachtens artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de voorzieningenrechter vernietigde besluit van 13 december 2013 in stand blijven.
4.1. De staatssecretaris heeft in hoger beroep toegelicht dat hij in de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om hem niet tegen te werpen dat Italië reeds een besluit op zijn asielverzoek heeft genomen, omdat de vreemdeling in Italië niet alleen in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, maar deze ook is verlengd waardoor hij al vier jaar een verblijfsvergunning heeft. De vreemdeling heeft bovendien verklaard dat hij niet naar Nederland is gekomen met het doel asiel te vragen, maar om bij zijn vrouw en kind te verblijven, terwijl de Dublinverordening niet is bedoeld voor het op reguliere gronden verkrijgen van verblijf bij een gezinslid. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de stelling van de vreemdeling dat zij gedurende de vlucht van elkaar gescheiden zijn geraakt. Bovendien heeft de vreemdeling, zo betoogt de staatssecretaris, niet gestaafd dat een bijzondere afhankelijkheid tussen hem en zijn gezinsleden bestaat. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat de echtgenote van de vreemdeling sinds 2011 in Nederland verblijft en zich sinds die tijd heeft kunnen redden zonder hulp van de vreemdeling en zij sinds de geboorte van hun kind op 27 maart 2012 zelfstandig voor het kind zorgt. De staatssecretaris heeft benadrukt dat de vreemdeling voor verblijf in verband met gezinshereniging een daartoe strekkende reguliere aanvraag kan indienen.
4.2. De staatssecretaris heeft aldus deugdelijk gemotiveerd waarom hij het asielverzoek van de vreemdeling niet krachtens artikel 15, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich trekt. Met deze toelichting in hoger beroep kan het besluit van 13 december 2013 de toets in rechte alsnog doorstaan.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 13 december 2013, V-nummer [v-nummer], geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2014
555-759.