201404338/2/R1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats], gemeente Leudal,
en
de raad van de gemeente Leudal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers] beroep ingesteld.
[verzoekers] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoekers] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 juli 2014, waar [verzoekers], bijgestaan door M.L.M. Frantzen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door E.J.E. Puts en P.C.W van Doorn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Een belanghebbende kan ingevolge artikel 3:15, eerste lid, van de Awb bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze over het ontwerp naar voren brengen. Ingevolge artikel 3:12, derde lid, onder b en c, van de Awb wordt in de kennisgeving aangegeven wie in de gelegenheid worden gesteld om een zienswijze naar voren te brengen en op welke wijze het indienen van een zienswijze kan geschieden. [verzoekers] voeren aan een mondelinge zienswijze te hebben ingediend. Door de raad wordt dit ontkend. De kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan vermeldt dat voor het indienen van een mondelinge zienswijze een afspraak moet worden gemaakt. [verzoekers] hebben, zoals ter zitting is toegelicht, geen afspraak gemaakt voor het indienen van een mondelinge zienswijze. Voorts is het bestuursorgaan overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:17 van de Awb verplicht zorg te dragen voor een verslag van hetgeen in een mondelinge zienswijze naar voren is gebracht. Vast staat dat geen verslag bestaat van een door [verzoekers] ingediende mondelinge zienswijze. Bovendien is niet gebleken dat [verzoekers] bij de raad om een dergelijk verslag hebben gevraagd. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de voorzitter dat er geen sprake is geweest van een op een juiste en tijdige wijze naar voren gebrachte zienswijze door [verzoekers].
3. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
4. Het plan is op 25 februari 2014 ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigd vastgesteld, waarbij, voor zover thans van belang, de bouwmogelijkheden op het perceel Ophoven 2a zijn beperkt. [verzoekers], woonachtig op het perceel [locatie], zijn door deze wijziging niet in een nadeliger positie komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpplan. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht. De door [verzoekers] naar voren gebrachte omstandigheid dat de vormgeving van het bouwvlak op het achterste gedeelte van het perceel Ophoven 2a op de verbeelding afwijkt van hetgeen waartoe de raad op 25 februari 2014 heeft besloten, leidt niet tot een ander oordeel. De vormgeving van het bouwvlak op het achterste perceelsgedeelte is immers in het vastgestelde plan niet gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan, zodat [verzoekers] - wat er van hun betoog ook zij - op dit punt een zienswijze naar voren hadden moeten brengen. Gelet hierop acht de voorzitter aannemelijk dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat het beroep van [verzoekers] niet-ontvankelijk is.
5. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding het verzoek af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Priem
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2014
646.