201404457/1/V3.
Datum uitspraak: 15 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 mei 2014 in zaak nr. 14/11104 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij faxbericht van 8 mei 2014 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod van 7 mei 2014. Bij faxbericht van 8 mei 2014 heeft de rechtbank de vreemdeling onder meer meegedeeld dat het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod gevoegd zal worden behandeld met zijn beroep tegen de maatregel van bewaring, dat het beroepschrift geen gronden bevat, dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld uiterlijk de vrijdag voorafgaand aan de geplande zitting op 22 mei 2014 de gronden van het beroep in te dienen en dat, indien niet binnen de gestelde termijn van die gelegenheid gebruik wordt gemaakt, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gronden met betrekking tot het terugkeerbesluit en inreisverbod in verband met de connexiteit met de maatregel van bewaring niet eerst ter zitting kunnen worden ingediend.
Daartoe voert de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2014 in zaak nr. 201303588/1/V3, aan dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:6, aanhef van de Awb, nu het beroep tegen de maatregel van bewaring en het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod - nagenoeg - gelijktijdig zijn ingediend en vervolgens gevoegd zijn behandeld. De rechtbank heeft het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de beroepsgronden, aldus de vreemdeling.
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat het beroepschrift onder meer de gronden van het beroep.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef, van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet aan voormelde voorwaarde is voldaan.
2.2. In voormelde uitspraak van 24 januari 2014 heeft de Afdeling over het gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met het beroep tegen de maatregel van bewaring ingestelde beroep tegen een separaat terugkeerbesluit overwogen dat, gelet op hetgeen zij in de uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209288/1/V3 heeft overwogen over de samenhang tussen deze beroepen, net als bij een beroep tegen de maatregel van bewaring, het niet in de rede ligt toepassing te geven aan artikel 6:6, aanhef, van de Awb wegens een aan dat beroepschrift klevend gebrek als bedoeld in dat artikel. In die situatie kan ter zitting, waar beide beroepen gelijktijdig worden behandeld, het tegen een separaat terugkeerbesluit ingestelde beroep eveneens worden toegelicht.
Uit het vorengaande volgt dat, indien op dezelfde zitting ook nog een beroep tegen een inreisverbod wordt behandeld, daarvoor hetzelfde geldt.
2.3. Uit het vorengaande volgt dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling eerst ter zitting de gronden met betrekking tot het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod heeft mogen indienen. Derhalve heeft zij het beroep tegen het besluit van 7 mei 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de beroepsgronden.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
5. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 mei 2014 in zaak nr. 14/11104;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Gemert
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2014
53-777.