201400433/1/A1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Barendrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2013 in zaak nr. 13/2333 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning eerste fase verleend voor het realiseren van vijftien appartementen met garages en bergingen aan de Bakkersdijk te Barendrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het college onder meer de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het bestreden besluit onder aanvulling en verbetering van de motivering in stand gelaten en besloten alsnog ontheffing op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening van de gemeente Barendrecht (hierna: de bouwverordening) te verlenen.
Bij uitspraak van 5 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2014, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. Scheppink en R. Blondé, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, zoals die gold ten tijde van belang, blijven, voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
Ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Woongebied West" rust op het perceel gedeeltelijk de bestemming "Wonen - Gestapeld" en gedeeltelijk de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied".
2. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing heeft kunnen verlenen van de in het eerste lid vermelde parkeereis. Daartoe voeren zij aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het gebruik van zes parkeerplaatsen op de openbare strook aan de Bakkersdijk niet zorgt voor een onnodige verzwaring van de parkeerdruk in de omgeving.
2.1. Het college heeft voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen ten behoeve van het appartementencomplex aansluiting gezocht bij de parkeerkencijfers van het CROW, zoals opgenomen in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeervoorzieningen 2004 (ASVV 2004), waarnaar in de parkeernota Barendrecht wordt verwezen. Bij nieuwe situaties wordt 1,8 parkeerplaatsen per woning als parkeernorm aangehouden. Vast staat dat ten behoeve van het appartementencomplex 27 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Vast staat voorts dat 21 parkeerplaatsen op eigen terrein aan de achterzijde van het appartementencomplex kunnen worden gerealiseerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college voor de overige ten behoeve van het appartementencomplex benodigde zes parkeerplaatsen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing te verlenen van de in het eerste lid vermelde eis om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren. Deze zes parkeerplaatsen kunnen volgens het college worden gerealiseerd op de strook grond aan de Bakkersdijk die reeds als openbare parkeerplaats wordt gebruikt. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat het college, gezien de zich in het procesdossier bevindende overzichtskaart met ingetekende parkeerplaatsen en gelet op het parkeeronderzoek, waarbij foto's zijn gemaakt op verschillende dagen in de avonduren van de openbare strook aan de voorzijde van het te realiseren appartementencomplex, voldoende heeft gemotiveerd dat door het gebruik van deze plaatsen ten behoeve van het appartementencomplex geen onevenredige parkeerdruk in de omgeving zal ontstaan. Verder heeft het college ter zitting onweersproken naar voren gebracht dat niet alleen op de zes parkeerplaatsen voor het appartementencomplex kan worden geparkeerd, maar ook aan weerszijden van de gehele Bakkersdijk, zolang geen verkeershinder wordt veroorzaakt. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat door de bewoners van de vijftien appartementen voornamelijk gebruik zal worden gemaakt van de parkeerstrook aan de Bakkersdijk. Het college heeft toegelicht dat de hoofdingang van het appartementencomplex is gelegen aan de achterzijde van het complex, waar de 21 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Slechts zes appartementen hebben de voordeur aan de Bakkersdijk, aldus het college.
Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het merendeel van de bewoners van de appartementen bij voorkeur gebruik zal maken van de parkeerplaatsen op het terrein aan de achterzijde van het complex. De door [appellanten] aangevoerde omstandigheid dat naast het appartementencomplex nog meer woningen zullen worden gebouwd, leidt evenmin tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing had mogen verlenen van de in het eerste lid vermelde parkeereis. Het college dient de situatie te beoordelen aan de hand van het thans aan de orde zijnde bouwplan.
Het betoog faalt.
3. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college geen gebruik heeft kunnen maken van artikel 2.5.30 van de bouwverordening, faalt. Het college heeft, onder verwijzing naar de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding, ter zitting onweersproken toegelicht dat op het gedeelte van het perceel waar de 21 parkeerplaatsen worden gerealiseerd en op het gedeelte waar de zes parkeerplaatsen worden gerealiseerd, de bestemming
"Verkeer - Verblijfsgebied" rust. Deze bestemming kent geen regels ten aanzien van het parkeren, zodat het college dienaangaande artikel 2.5.30 van de bouwverordening heeft kunnen toepassen.
Dat het college in het verweerschrift bij de rechtbank een ander standpunt had ingenomen, leidt, nu het in redelijkheid met artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing heeft verleend, niet tot een ander oordeel.
Hetgeen [appellanten] hebben opgemerkt over overweging 5.3 van de aangevallen uitspraak leidt evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank is, gezien die overweging, eveneens tot het oordeel gekomen dat het college van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening gebruik heeft kunnen maken.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
531-789.