ECLI:NL:RVS:2014:3138

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
201401027/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2013. De rechtbank had het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 17 juli 2013 vernietigd, waarbij het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de verandering van de uitweg van [belanghebbende] had afgewezen. Het college had in zijn besluit gesteld dat de uitweg niet was veranderd en dat er geen aanleiding was voor handhaving. De rechtbank oordeelde echter dat het college niet bevoegd was om op het handhavingsverzoek te beslissen, omdat de inrichting van de percelen was geregeld in civielrechtelijke afspraken.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 juli 2014. Tijdens de zitting is gebleken dat er een civiele schikking was getroffen tussen [appellant] en [belanghebbende], maar de Afdeling oordeelt dat dit geen invloed heeft op het belang van [appellant] bij het hoger beroep. De Afdeling concludeert dat het college wel degelijk bevoegd is om handhavend op te treden indien [belanghebbende] het verbod uit de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) overtreedt.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [appellant] ongegrond. Tevens wordt bepaald dat het door [appellant] betaalde griffierecht wordt terugbetaald. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen civielrechtelijke afspraken en bestuursrechtelijke handhaving, en bevestigt de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden in geval van overtredingen van de APV.

Uitspraak

201401027/1/A3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk: [appellant]),
wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2013 in zaak nr. 13/6558 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 juli 2013 vernietigd, het besluit van 26 april 2013 herroepen, het verzoek van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 april 2013. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk: [belanghebbende]), zijn met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen en hebben een reactie ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2014, waar [appellant A], bijgestaan door mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Vernooij, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
1. [belanghebbende] betoogt dat [appellant] geen belang meer heeft bij het hoger beroep. Daartoe verwijst hij naar een door hem overgelegd proces-verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 10 februari 2014 bij het Gerechtshof Den Haag. Volgens [belanghebbende] blijkt hieruit dat hij en [appellant] in een tussen hen gevoerde civiele procedure een schikking hebben getroffen over hetzelfde geschilpunt als in dit hoger beroep voorligt, de gestelde verandering van de uitweg van [belanghebbende].
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat met de schikking niet is beoogd een einde te maken aan de lopende bestuursrechtelijke procedure.
De Afdeling treedt, nog daargelaten of [appellant] en [belanghebbende] in een civiele procedure afspraken kunnen maken over handhavend optreden door het college, niet in de beoordeling van de tussen hen getroffen schikking. Reeds hierom heeft [appellant] belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep.
2. Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, sub c, van de Algemene Plaatselijke Verordening Den Haag (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
3. [appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de verandering van de uitweg van [belanghebbende]. In het besluit van 17 juli 2013, waarin de afwijzing om handhavend op te treden in stand wordt gelaten, heeft het college het standpunt ingenomen dat de in beginsel bestaande handhavingsplicht is gelegen in voornoemd artikel van de APV. [belanghebbende] heeft de uitweg echter niet veranderd, aldus het college.
4. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet bevoegd was een besluit te nemen op het handhavingsverzoek van [appellant]. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat de inrichting van de percelen van onder andere [appellant] en [belanghebbende] zijn geregeld in civielrechtelijke afspraken, in de vorm van een kettingbeding. Er kan ingevolge de APV niet om handhaving van dergelijke afspraken worden verzocht, aldus de rechtbank. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] om handhaving niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
5. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden. Hetgeen civielrechtelijk over de inrichting van het perceel van [belanghebbende] is vastgelegd, laat het in artikel 2.12, eerste lid, sub c, van de APV neergelegde verbod onverlet. Het college is bevoegd handhavend op te treden als [belanghebbende] dit verbod overtreedt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 juli 2013 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
7. [appellant] betoogt dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de uitweg niet is veranderd. De waarneming ter plaatse op 22 maart 2013 door een ambtenaar dat de uitweg niet is veranderd kan dit standpunt volgens [appellant] niet dragen, aangezien deze ambtenaar volgens hem niet op de hoogte was van de oorspronkelijke maatvoering van de uitweg. Voorts voert [appellant] aan dat uit een meting door het kadaster van 23 maart 2012, een luchtfoto uit 2005 en 2012 en verscheidene revisietekeningen volgt dat [belanghebbende] de maatvoering van de uitweg heeft veranderd. Daarbij heeft het college volgens [appellant] onzorgvuldig gehandeld door de stukken van een eerder door hem gedaan handhavingsverzoek van 10 mei 2009 niet bij de besluitvorming te betrekken, nu hieruit blijkt wat de oorspronkelijke maatvoering voor de uitweg was.
7.1. Niet in geschil is dat bij de oplevering van de woning van [belanghebbende] in 2003 de maatvoering van de uitweg niet is vastgelegd. Voorts is niet geschil dat [belanghebbende] in 2009 de uitweg heeft verbreed door beplanting te verwijderen en bestrating aan te brengen en het college hiertegen handhavend is opgetreden. Hierop heeft [belanghebbende] de aangebrachte bestrating verwijderd en de beplanting teruggebracht. Het college stelt zich op het standpunt dat aldus de verbreding van de uitweg ongedaan is gemaakt en [belanghebbende] de uitweg sindsdien niet heeft veranderd.
Ter zitting heeft de Afdeling met partijen de luchtfoto’s en de revisietekeningen bekeken. Desgevraagd heeft [appellant] verklaard dat daaruit blijkt dat [belanghebbende] de uitweg heeft verbreed door zijn brievenbus te verplaatsen.
Naar het oordeel van de Afdeling brengt het louter verplaatsen van de brievenbus niet met zich dat de uitweg in strijd met het in artikel 2:12, eerste lid, sub c, van de APV, neergelegde verbod is veranderd. Aan de uitweg zelf, dat wil zeggen de met bestrating verharde grond, is immers niets veranderd.
Gelet op het vorenstaande heeft het college bij besluit van 17 juli 2013 de weigering om handhavend op te treden terecht gehandhaafd.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2013 in zaak nr. 13/6558;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de griffier aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
382-816.