201303075/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Almere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/3895 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft het college de aan [appellante] toegekende maandelijkse tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor de periode 1 januari tot en met 15 augustus 2010 herzien en ingetrokken en de betaalde tegemoetkoming voor die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 2.263,27.
Bij besluit van 24 november 2011 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 15 juli 2011, de aan [appellante] toegekende maandelijkse tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor de periode 1 januari tot en met 15 augustus 2011 (lees: 2010) herzien en ingetrokken en de betaalde tegemoetkoming voor die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 891,84.
Bij besluit van 22 juni 2012 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 november 2011, dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aan [appellante] toegekende maandelijkse tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang voor de periode 1 juli tot en met 15 augustus 2010 ingetrokken en de betaalde tegemoetkoming voor die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 402,42.
Bij uitspraak van 21 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 9 december 2013.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, heeft een ouder in een berekeningsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder g, j, k of l.
Ingevolge artikel 28, derde lid, worden inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming onmiddellijk na het bekend worden daarvan, door de ouder schriftelijk verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, worden bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan de gemeente ingevorderd door het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge het tweede lid zijn de artikelen 58 tot en met 60 van de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb) van overeenkomstige toepassing.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is met ingang van 1 augustus 2010 de citeertitel van de Wet kinderopvang gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals deze luidde ten tijde van belang, kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2. Aan het besluit van 22 juni 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] vanaf 1 juli 2010, naast studiefinanciering, inkomen uit arbeid heeft genoten, als gevolg waarvan zij vanaf die datum geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming van de gemeente.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] de in geding zijnde tegemoetkoming ten onrechte heeft ontvangen en dat het college tot terugvordering mocht overgaan, omdat [appellante] niet aan het college heeft doorgegeven dat zij inkomsten uit arbeid genoot. Nu zij niet aan de inlichtingenplicht van de Wko heeft voldaan, kan het beroep van [appellante] op de zogenoemde zes-maandenjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, die inhoudt dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in tijd wordt beperkt indien niet adequaat wordt gereageerd op signalen van een betrokkene waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt, niet slagen, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden. In dat kader voert zij aan dat het college er reeds sinds eind 2009, en dus voordat de tegemoetkoming voor kinderopvang werd uitgekeerd, van op de hoogte was dat zij inkomsten uit arbeid zou ontvangen, aangezien zij met de ‘casemanager’ van de gemeente had afgesproken dat zij parttime zou gaan werken en haar werksituatie sindsdien niet is gewijzigd. Daarom heeft zij geen mutatieformulier ingevuld. Nu zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden, is volgens haar de zogenoemde zes-maandenjurisprudentieregel van de Centrale Raad van Beroep van toepassing en heeft het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door eerst op 15 juli 2011 een terugvorderingsbesluit te nemen, terwijl het reeds sinds eind 2009 op de hoogte was van haar inkomsten uit arbeid en daarom per 1 juli 2010 de tegemoetkoming had kunnen stopzetten.
Voorts betoogt [appellante] dat het college ook in het geval zij niet aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, in strijd met de zes-maandenjurisprudentie heeft gehandeld door de tegemoetkoming terug te vorderen. In dat kader voert zij aan dat uit een door het college genomen besluit van 4 november 2010 blijkt dat het college in ieder geval vanaf die datum wist dat zij inkomsten uit arbeid genoot, zodat het college, door eerst op 15 juli 2011 een terugvorderingsbesluit te nemen, meer dan zes maanden heeft gewacht met terugvordering, hetgeen volgens die jurisprudentie te lang is.
4.1. Niet in geschil is dat het college ervan op de hoogte was dat [appellante] vóór 1 juli 2010 inkomsten uit arbeid genoot. Deze arbeid is evenwel verricht op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd, te weten voor de periode van 12 maart 2010 tot 12 juni 2010. Dit betekent dat de inkomsten uit arbeid die [appellante] vanaf 1 juli 2010 heeft genoten het gevolg zijn van een wijziging in haar werksituatie. Zij had deze wijziging dan ook ingevolge artikel 28, derde lid, van de Wko schriftelijk aan het college moeten melden. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zij de inlichtingenplicht, bedoeld in die bepaling, heeft geschonden. De terugvordering ziet op een periode die eindigt vóór 4 november 2010, zijnde het moment waarop het college volgens [appellante] kennis kreeg van haar inkomsten. Indien de zes-maandenjurisprudentieregel van de Centrale Raad van Beroep zou worden toegepast op de terugvordering van een gemeentelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang - wat hier in het midden kan blijven -, stond deze in dit geval dus niet aan terugvordering in de weg.
De betogen falen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
18-752.