ECLI:NL:RVS:2014:3107

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
201305908/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor reconstructie en vervanging van de kademuur te Haarlem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een groep appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die eerder hun beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem ongegrond had verklaard. De besluiten betroffen de verlening van omgevingsvergunningen voor het kappen van tien bomen en de reconstructie van de kademuur aan de Bakenessergracht te Haarlem. De appellanten, allen woonachtig in de nabijheid van het project, stelden dat de vergunningen in strijd met het vertrouwensbeginsel waren verleend en dat de rechtbank niet had onderkend dat de besluitvorming onzorgvuldig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 mei 2014 behandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de omgevingsvergunningen terecht waren verleend, maar de appellanten voerden aan dat de veiligheid van de omliggende panden onvoldoende was gewaarborgd en dat er geen archeologisch rapport was overgelegd, wat in strijd was met de geldende wetgeving. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de omgevingsvergunning voor de reconstructie van de kademuur in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen archeologisch rapport was overgelegd. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellanten gegrond, wat leidde tot de vernietiging van de omgevingsvergunning voor de reconstructie van de kademuur. De omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen bleef echter in stand, omdat de rechtbank terecht had geoordeeld dat deze vergunning niet geweigerd hoefde te worden op basis van de cultuurhistorische waarde van de bomen.

Uitspraak

201305908/1/A1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellanten B], [appellant C] en [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellanten H] en [appellante I], allen wonend te Haarlem (hierna: [appellant] en anderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 mei 2013 in zaken nrs. 12/5261 en 12/5260 in het geding tussen:
onder meer [appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 mei 2012 heeft het college aan de gemeente Haarlem, afdeling Stedelijke Projecten, T&A (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het kappen en de herplant van tien bomen aan de Bakenessergracht te Haarlem, en voor de reconstructie/het vervangen van de kademuur aldaar.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het college het door onder meer [appellant] en anderen tegen deze besluiten gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het college aan de omgevingsvergunning voor de reconstructie/het vervangen van de kademuur een extra voorwaarde verbonden.
Bij brief van 2 mei 2014 hebben [appellant] en anderen hiertegen gronden naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2014, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellante I] en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.F. van Heusden-Verhoef, mr. C.B.B. Dohmen, mr. M. Franssen, J.M. Kaldenhoven en P. Witte, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De verleende omgevingsvergunningen hebben betrekking op een gedeelte van de Bakenessergracht. [appellant] en anderen zijn allen aan dit gedeelte van de Bakenessergracht woonachtig. Het gebied waarop het bouwplan ziet maakt deel uit van een beschermd stadsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
a. een bouwwerk te slopen,
[…]
g. houtopstand te vellen of te doen vellen,
een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 8.1.1 van de Haarlemse Bouwverordening (hierna: de bouwverordening), zoals deze luidde ten tijde van belang, is het verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 8.1.6 moet een omgevingsvergunning voor het slopen worden geweigerd indien:
a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c. een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ter plaatse geldt onder meer het bestemmingsplan "Facetbestemmingsplan Archeologie". Ingevolge artikel 2.2 van de planvoorschriften, eisen burgemeester en wethouders, op percelen waar de bestemming "Categorie 1b (PAARS)" rust, uitsluitend voor gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarbij bodemverstorende werkzaamheden ter realisering van deze gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, noodzakelijk zijn die een totale oppervlakte hebben groter dan 0 m2 en verdergaan dan een diepte van 0,3 meter, dat alvorens de aanvraag voor een bouwvergunning in behandeling wordt genomen, door de aanvrager een archeologisch rapport wordt overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.
Indien uit dit archeologisch rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de bouwvergunning zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders een of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning:
- het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
- het doen van opgravingen;
- begeleiding van de activiteiten door de archeologische deskundige.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening Haarlem (hierna: de bomenverordening), is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te kappen of te doen kappen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, kan het college de vergunning om te kappen weigeren dan wel onder voorschriften verlenen.
Ingevolge het tweede lid wordt een vergunning geweigerd indien het belang van verlening niet opweegt tegen één of meer van de volgende waarden van behoud van houtopstand:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid;
- monumentale en waardevolle bomen;
- bijzondere houtopstand.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, stelt het college een lijst vast met monumentale en waardevolle bomen en bijzondere houtopstand, waarvoor in beginsel geen kapvergunning wordt afgegeven, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, noodtoestand of andere uitzonderlijke situaties.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, wordt onder waardevolle boom verstaan: bijzonder beschermwaardige boom of houtopstand van 50-80 jaar welke beeldbepalend is en met bijzondere schoonheid- of zeldzaamheidswaarde of een bijzondere historische functie voor de omgeving, dan wel een bijzondere beschermwaardige boom of houtopstand welke is opgenomen in de lijst van waardevolle bomen zoals bedoeld in artikel 5 van deze verordening.
3. Het college heeft op grond van artikel 2.2., eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘vellen of doen vellen van een houtopstand’. Voorts heeft het naar aanleiding van de aanvraag voor de reconstructie/het vervangen van de kademuur Bakenessergracht op grond van artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo, omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘bouwen’, en voor zover thans van belang, op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet, voor de activiteit ‘slopen’. Aan de bij het besluit van 2 oktober 2012 in stand gelaten omgevingsvergunning voor de reconstructie/het vervangen van de kademuur is met betrekking tot het slopen het voorschrift verbonden dat met de uitvoering van de werkzaamheden niet mag worden begonnen voordat de vergunninghouder of diens gemachtigde een sloopveiligheidsplan ter goedkeuring bij het bevoegd gezag heeft ingediend.
4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de besluitvorming heeft plaatsgevonden in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hiertoe voeren zij aan dat de verantwoordelijke wethouder tijdens het gesprek dat op 1 oktober 2012 tussen hem en onder meer omwonenden heeft plaatsgevonden, heeft toegezegd dat onderzoek moet worden verricht naar alternatieve oplossingen voor de kademuur. Zij mochten er daarom op vertrouwen dat dit onderzoek zou worden afgewacht alvorens een beslissing op hun bezwaren zou worden genomen, aldus [appellant] en anderen. Voorts heeft de rechtbank volgens hen niet onderkend dat de omgevingsvergunningen voor vernietiging in aanmerking komen, omdat de voorzitter van de behandelend kamer van de commissie beroep- en bezwaarschriften bij e-mailbericht van 17 september 2012 heeft meegedeeld dat twee door hen ingebrachte stukken in de voormelde commissie zouden worden besproken, terwijl naderhand is gebleken dat het advies van de commissie reeds op 7 september 2012 gereed was.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 februari 2014 in zaak nr. 201304670/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig, dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [appellant] en anderen zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hun door de wethouder mededelingen zijn gedaan waaraan zij het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat het college de resultaten van het onderzoek naar de door hen voorgestelde alternatieven zou afwachten alvorens een besluit op hun bezwaren te nemen. De uitlatingen van de wethouder tijdens het bedoelde gesprek zijn daarvoor onvoldoende. In dit verband is van belang dat de bevoegdheid tot het nemen van een besluit op bezwaar niet berust bij de wethouder, maar bij het college, en niet is gebleken dat de wethouder de mededelingen namens het college heeft gedaan. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat, naar het college ter zitting heeft verklaard, de bedoelde wethouder vergunningverlening niet in zijn portefeuille heeft.
Het betoog over de stukken die aan de commissie beroep- en bezwaarschriften zijn gezonden leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ter zitting is gebleken dat deze stukken alsnog in de commissie zijn besproken, maar niet tot een ander oordeel hebben geleid dan is neergelegd in het advies van 7 september 2012.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de alternatieven die door [appellant] en anderen aan vergunninghoudster zijn voorgelegd, bij haar niet ter beoordeling voorlagen. Hiertoe wordt overwogen dat deze stukken dateren van na het besluit van 8 oktober 2012.
De betogen falen.
De omgevingsvergunning voor de reconstructie/het vervangen van de kademuur.
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uitsluitend het bouwplan aan het Bouwbesluit 2012 hoeft te worden getoetst. Zij stellen voorts dat de risico’s die voortvloeien uit de diverse voorziene projecten, te weten de vervanging van de kademuur, het vellen van de bomen en de werkzaamheden aan de riolering, ten onrechte nimmer in hun onderlinge samenhang zijn onderzocht. Volgens hen heeft de rechtbank voorts miskend dat de sloopvergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met artikel 8.1.6, aanhef en onder a, en met name b, van de bouwverordening. Zij verwijzen hiertoe naar de zogeheten risicotabel die in de aanloop naar de besluitvorming is opgesteld. Naar zij stellen blijkt uit deze tabel onomstotelijk dat schade zal ontstaan aan hun monumentale panden en is niet gebleken dat voldoende maatregelen zijn genomen om deze schade te voorkomen dan wel tot een minimum te beperken.
5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo expliciet is bepaald dat uitsluitend het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, aan het Bouwbesluit 2012 moet worden getoetst. Eventuele hinder voor andere bouwwerken in de omgeving die gedurende het bouwproces ontstaat vormt in zoverre geen belang dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning een rol speelt en is door de rechtbank terecht niet bij de beoordeling betrokken. Tevens is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat, nu voor de voorgenomen werkzaamheden aan het riool ter plaatse geen omgevingsvergunning is verleend en ook niet nodig is, het college deze werkzaamheden terecht evenmin bij de beoordeling van de aanvragen om omgevingsvergunning heeft betrokken.
5.2. Een omgevingsvergunning voor slopen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo kan en moet alleen dan worden geweigerd indien zich een van de in artikel 8.1.6 van de bouwverordening genoemde weigeringsgronden voordoet.
5.3. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning is geen sloopveiligheidsplan overgelegd. Het college heeft ter zitting toegelicht dat wanneer een vergunning voor sloopwerkzaamheden is aangevraagd, in de eerste plaats wordt beoordeeld of op voorhand aanleiding bestaat voor de conclusie dat door het slopen schade zal ontstaan. Wanneer voor die conclusie geen aanleiding bestaat wordt, zoals in dit geval, de desbetreffende vergunning verleend, aldus het college. Het college heeft ter zitting voorts toegelicht dat een sloopveiligheidsplan nog niet is opgesteld en dat besprekingen over een zodanig plan nog niet aan de orde zijn geweest, omdat de keuze van een aannemer nog niet heeft plaatsgevonden en de wijze van slopen nog niet is vastgesteld.
In de voormelde risicotabel worden als incidenten die schade aan de omliggende panden kunnen veroorzaken genoemd een te lage waterstand, ernstige trillingen bij de omliggende panden en het instorten van de sleuf. Voorts blijkt uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, dat het voornemen bestaat peilbuizen en hoogtebouten aan te brengen, alsmede de bestaande situatie fotografisch vast te leggen, opdat eventueel ontstane schade onverwijld kan worden vastgesteld. Tevens heeft het college verklaard dat schade die eventueel ontstaat als gevolg van de sloopactiviteiten, voor rekening van de gemeente zal komen.
Gelet op voornoemde in verband met het slopen van de kademuur te verwachten risico’s voor de omliggende panden, had het college de aanvraag niet mogen beoordelen zonder de beschikking te hebben over een sloopveiligheidsplan dan wel de omgevingsvergunning niet mogen verlenen zonder het stellen van voorschriften waardoor de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van de nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen op een voldoende peil zijn gewaarborgd. Daarvoor was vereist dat ten tijde van de besluitvorming bekend was op welke wijze de sloop zal plaatsvinden. Dat de gemeente stelt maatregelen te nemen om schade zo veel mogelijk tegen te gaan of te beperken, maakt dat oordeel niet anders, reeds nu deze, verder niet omschreven, maatregelen niet in voorschriften aan de omgevingsvergunning zijn verbonden. Ook met het wel aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift, inhoudende dat met de uitvoering van de werkzaamheden niet mag worden begonnen voordat de vergunninghouder of diens gemachtigde een sloopveiligheidsplan ter goedkeuring bij het bevoegd gezag heeft ingediend, worden de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van de nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen op onvoldoende peil gewaarborgd. In dat voorschrift is immers niet opgenomen dat het plan vóór die tijd moet zijn goedgekeurd. Het college heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 mei 2012 voor zover dat ziet op de activiteit slopen, daarom onzorgvuldig voorbereid. De rechtbank heeft dat, door te overwegen dat de vervanging van de kademuur noodzakelijk is en de gemeente er alles aan doet om de uitvoeringsrisico’s te verminderen, niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het kader van het bouwplan bodemverstorende activiteiten plaatsvinden van meer dan 50 m2 en dieper dan 30 cm als bedoeld in artikel 2.2 van het facetbestemmingsplan, zodat een archeologisch rapport is vereist als bedoeld in die bepaling. Zij voeren hiertoe aan dat damwanden zijn gepland tot op een diepte van 10 m en dat de te graven werksleuf minimaal 3,5 m diep zal zijn en een lengte zal hebben van minimaal 100 m. [appellant] en anderen betogen tevens dat het archeologisch rapport ‘Archeologisch bureauonderzoek Bakenessergracht Haarlem’ dat in juli 2010 in opdracht van de gemeente is opgesteld door Becker & Van de Graaf bv (hierna: het archeologisch rapport), te beperkt is omdat ook bij de activiteit ‘bouwen’ bodemverstorende activiteiten zullen plaatsvinden. Voorts had een inhoudelijk advies van de Dienst Cultureel Erfgoed moeten worden overgelegd, aldus [appellant] en anderen.
6.1. De Afdeling stelt vast dat op het perceel de bestemming "Categorie 1b (PAARS)" rust. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat een advies van de Dienst Cultureel Erfgoed was vereist, aangezien dit vereiste niet uit het facetbestemmingsplan kan worden afgeleid. Voor het oordeel dat het archeologisch rapport te beperkt is, heeft de rechtbank terecht evenmin aanleiding gezien. Dit betoog mist feitelijke grondslag, nu ook de bouwwerkzaamheden in het archeologisch rapport aan de orde komen. De rechtbank heeft echter in de omstandigheid dat een archeologisch rapport is opgesteld, ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat de besluitvorming voldoet aan de eisen die daaraan met betrekking tot de archeologie worden gesteld. Omdat ervan dient te worden uitgegaan dat bodemverstorende activiteiten plaatsvinden met een oppervlakte groter dan 0 m2 en op een grotere diepte dan 30 cm, had, gelet op artikel 2.2 van het facetbestemmingsplan, een archeologisch rapport door de aanvrager moeten worden overgelegd voordat de vergunningaanvraag in behandeling werd genomen en had het college moeten beoordelen of de verstoring van de archeologische waarden zou moeten leiden tot het verbinden van voorwaarden aan de vergunning. Nu dit, naar vast staat, niet is gebeurd, is de omgevingsvergunning voor de reconstructie/het vervangen van de kademuur in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
7. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand omdat de realisering van het bouwplan de directe omgeving ervan in gevaar brengt en een bouwwerk in het kader van de welstandstoetsing in relatie tot zijn omgeving moet worden beschouwd, faalt, reeds omdat dit betoog geen betrekking heeft op het kader waarbinnen de welstandstoetsing plaatsvindt.
De omgevingsvergunning voor het kappen en de herplant van de bomen.
8. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning voor het kappen van de tien bomen had dienen te weigeren. Volgens hen zijn deze bomen beeldbepalend dan wel hebben deze cultuurhistorische waarde als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de bomenverordening. Dat de bomen beeldbepalende waarde hebben blijkt volgens hen uit het rapport van Pius Floris Boomverzorging Amsterdam (hierna: Pius Floris) van oktober 2010.
8.1. Ingevolge de hiervoor weergegeven bepalingen van de bomenverordening wordt een vergunning voor het kappen van bomen onder meer geweigerd indien het belang van verlening van de vergunning niet opweegt tegen het belang dat voortvloeit uit de cultuurhistorische waarde van een boom, of uit het feit dat het om een waardevolle boom gaat, waarbij een waardevolle boom wordt gedefinieerd als een bijzonder beschermwaardige boom van 50 tot 80 jaar die beeldbepalend is.
8.2. In het hiervoor onder 8. vermelde rapport, dat is opgesteld naar aanleiding van een door de gemeente Haarlem aan Pius Floris gegeven opdracht de conditie van de bomen te onderzoeken, is vermeld dat de bomen in 1985 zijn geplant. Het college heeft in dit verband ter zitting nog toegelicht dat de bomen op dat moment tien jaar oud waren. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze gegevens onjuist zijn. Hun betoog ter zitting, onder verwijzing naar een door hen overgelegde foto, dat de bomen ruim 60 jaar oud zijn, is daartoe onvoldoende, reeds omdat de bedoelde foto niet is gedateerd. Nu de bomen niet ouder zijn dan 50 jaar en deze evenmin zijn opgenomen in de lijst van waardevolle bomen, is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college zich in het besluit van 2 oktober 2012 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bomen geen waardevolle bomen zijn als bedoeld in de bomenverordening. Voor het oordeel dat de bomen een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen heeft de rechtbank voorts terecht evenmin aanleiding gezien, nu [appellant] en anderen deze stelling niet hebben onderbouwd. In hoger beroep hebben [appellant] en anderen dit betoog evenmin van een onderbouwing voorzien. Dat volgens [appellant] en anderen uit het voormelde rapport van Pius Floris kan worden afgeleid dat de bomen op de gracht een beeldbepalend karakter hebben, betekent niet dat, anders dan zij lijken te betogen, het college de omgevingsvergunning voor het kappen ingevolge artikel 4, tweede lid, van de bomenverordening diende te weigeren. Alleen indien zich één van de in dat artikel genoemde waarden van behoud van houtopstand voordoet, is het college gehouden de vergunning voor het kappen te weigeren, indien dat belang zwaarder weegt dan het belang om te kappen. Zoals hiervoor is overwogen, doen zodanige waarden zich in dit geval niet voor.
Het betoog faalt.
9. Hetgeen door [appellant] en anderen voor het overige naar voren is gebracht, treft geen doel. Deze betogen missen feitelijke grondslag of zijn een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank naar voren hebben gebracht. Op de laatste betogen is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep hebben [appellant] en anderen geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Voorts hebben [appellant] en anderen voor het eerst in het nadere aanvullend hogerberoepschrift van 2 mei 2014 betoogd dat de gemeente bij het aanvragen van de omgevingsvergunning niet alle vereiste meldingen heeft gedaan op grond van de Wet milieubeheer, en dat door de gemeente voorafgaand aan de vergunningverlening een bouwveiligheidsplan had moeten worden uitgewerkt. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is om aan te nemen dat deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, kunnen deze, wat daar verder van zij, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
10. Het besluit van het college van 14 april 2014 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
In de overwegingen van dit besluit heeft het college vermeld dat de bodemverstorende activiteiten een zodanige omvang zullen hebben dat, in het licht van artikel 2.2 van het facetbestemmingsplan, bij de aanvraag om omgevingsvergunning een archeologisch rapport als bedoeld in die bepaling overgelegd had moeten worden. Voorts verbindt het college bij dit besluit de extra voorwaarde aan de omgevingsvergunning met betrekking tot de reconstructie/het vervangen van de kademuur, dat de graaf- en herstelwerkzaamheden aan de kademuren (beneden maaiveld), overeenkomstig de conclusies van het archeologische rapport, onder archeologische begeleiding dienen plaats te vinden (conform KNA-protocol opgraven).
11. [appellant] en anderen betogen dat het college door het verbinden aan de omgevingsvergunning van de extra voorwaarde, erkent dat tijdens de voorziene werkzaamheden zodanige bodemverstorende activiteiten zullen plaatsvinden dat een archeologisch rapport als bedoeld in artikel 2.2 van het facetbestemmingsplan had behoren te worden overgelegd.
11.1. Dit betoog behelst uitsluitend een constatering van hetgeen het college in het besluit van 14 april 2014 heeft overwogen. Het leidt daarom niet tot vernietiging van dit besluit. De Afdeling is voorts van oordeel dat, nu een archeologisch rapport als bedoeld in artikel 2.2. van het facetbestemmingsplan is overgelegd en het college alsnog de extra voorwaarde aan de omgevingsvergunning met betrekking tot de reconstructie/het vervangen van de kademuur heeft verbonden, is voldaan aan de bedoeling van de voormelde bepaling, die erin bestaat dat het college moet beoordelen of de verstoring van de in het rapport genoemde archeologische waarden zou moeten leiden tot het stellen van voorwaarden. In de aanloop naar een nieuw te nemen besluit op bezwaar, hoeft de procedure voor zover deze betrekking heeft op het aspect archeologie, daarom niet opnieuw te worden doorlopen.
Het betoog faalt.
11.2. Het beroep tegen het besluit van 14 april 2014 is ongegrond.
12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] en anderen bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 8 oktober 2012 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit, voor zover dit betrekking heeft op de omgevingsvergunning voor reconstructie/het vervangen van de kademuur, komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 mei 2013 in de zaak nr. 12/5261;
III. verklaart het door [appellant A], [appellanten B], [appellant C] en [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellanten H] en [appellante I] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 2 oktober 2012, kenmerk 2012/222274, 252613, voor het zover dat betrekking heeft op het verlenen van de omgevingsvergunning voor de reconstructie/het vervangen van de kademuur;
V. verklaart het beroep van [appellant A], [appellanten B], [appellant C] en [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellanten H] en [appellante I] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 14 april 2014, kenmerk 2012-0000440, ongegrond;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem aan [appellant A], [appellanten B], [appellant C] en [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellanten H] en [appellante I] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Dorst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
414-619.