201401038/1/A3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2013 in zaak nr. 12/5771 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2012 heeft het college onder meer geweigerd [appellante] een parkeervergunning te verlenen voor 2013.
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. E. van Kampen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H.A.R. Loermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, van de Parkeerverordening Hilversum 2007 (hierna: Parkeerverordening) wordt in deze verordening onder eigen parkeergelegenheid of parkeerplaats op eigen terrein verstaan:
- een parkeerplaats waarover de aanvrager kan beschikken op grond van eigendom, erfpacht, huur, ingebruikgeving of anderszins;
[…].
Ingevolge artikel 5, derde lid, kunnen per adres gelegen in het schilgebied maximaal twee vergunningen worden verstrekt, indien en voor zover de eigenaar of houder van een motorvoertuig niet over voldoende eigen parkeergelegenheid beschikt, en:
a. de eigenaar of houder van een motorvoertuig tevens eigenaar of houder is van een of meer andere motorvoertuigen, of
b. de eigenaar of houder van een motorvoertuig op hetzelfde adres staat ingeschreven als de eigenaar of houder bedoeld in de aanhef van dit artikellid.
2. [appellante] woont op de [locatie] te Hilversum en beschikt sinds 2007 over een parkeervergunning voor het gebied "de Schil". Deze vergunning is steeds met een jaar verlengd. Het college heeft besloten [appellante] geen parkeervergunning te verlenen voor 2013. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat bij een controle in 2012 is gebleken dat [appellante] een parkeerplaats kan huren in de parkeergarage onder het appartementencomplex waarin zij woont. Hierdoor kan zij volgens het college beschikken over een parkeergelegenheid op eigen terrein. Gelet op artikel 5, derde lid, van de Parkeerverordening heeft [appellante] derhalve geen recht op een parkeervergunning, aldus het college.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij kan beschikken over een parkeergelegenheid op eigen terrein, omdat zij een parkeerplaats kan huren in de parkeergarage onder het appartementencomplex waarin zij woont. Zij voert hiertoe aan dat met een dergelijke uitleg van het begrip "parkeergelegenheid op eigen terrein" iedereen die in het gebied "de Schil", althans op de Ruitersweg, woont de beschikking heeft over een parkeergelegenheid op eigen terrein, omdat zij allen een parkeerplaats in die parkeergarage kunnen huren. Niemand die woonachtig is in dit gebied zou derhalve in aanmerking komen voor een parkeervergunning. Volgens [appellante] verleent het college echter structureel parkeervergunningen aan de bewoners van de Ruitersweg. De rechtbank heeft derhalve tevens miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellante].
3.1. Gelet op de definitie in artikel 1, aanhef en onder q, van de Parkeerverordening wordt onder een parkeerplaats op eigen terrein verstaan een parkeerplaats waarover de aanvrager kan beschikken op grond van eigendom, erfpacht, huur, ingebruikgeving of anderszins.
Niet in geschil is dat [appellante] een parkeerplaats kan huren in de parkeergarage onder het appartementencomplex waarin zij woont. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] kan beschikken over een parkeergelegenheid op eigen terrein en dat zij daardoor beschikt over voldoende eigen parkeergelegenheid als bedoeld artikel 5, derde lid, van de Parkeerverordening. Dat ook anderen dan bewoners van het appartementencomplex een parkeerplaats kunnen huren in die garage doet daar niet aan af. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting terecht te kennen heeft gegeven dat ervan moet worden uitgegaan dat de parkeergarage in eerste instantie is bedoeld voor de bewoners van het appartementencomplex. Uit de gemeentelijke Bouwverordening, zoals die luidde ten tijde van de aanvraag om een bouwvergunning voor de bouw van het appartementencomplex waarin [appellante] woont, volgt dat voor dat complex op of onder het daarbij behorende onbebouwd blijvende terrein een parkeervoorziening diende te worden gerealiseerd. De voor het complex afgegeven bouwvergunning voorziet in de bouw van 46 woningen en een parkeergarage en is, zoals onbestreden vaststaat, gelijktijdig met de woningen gebouwd. Daarnaast heeft het college te kennen gegeven dat voor de bewoners van het appartementencomplex bovendien een voorrangsregeling geldt wat betreft de huur van parkeerplaatsen. Indien alle parkeerplaatsen zijn verhuurd, zal de bewoner van het appartementencomplex op een wachtlijst worden geplaatst en zal zo snel mogelijk een parkeerplaats worden vrijgemaakt.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen, zij het op andere gronden, dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu de situaties van anderen dan de bewoners van het appartementencomplex, gelet op de verbondenheid van de parkeergarage met dat complex en de voorrangsregeling die geldt voor de bewoners ervan, geen met [appellante] vergelijkbare gevallen zijn.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Nell
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
730.