ECLI:NL:RVS:2014:310

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
201303821/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en gezinsbanden in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de minister van Buitenlandse Zaken. De vreemdeling had op 21 november 2012 een aanvraag ingediend, die door de minister werd afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De minister, inmiddels de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling op het peilmoment, 27 maart 2011, een eigen gezin had gevormd door haar huwelijk, waardoor de gezinsband met de referent als verbroken kon worden beschouwd. De rechtbank had volgens de staatssecretaris ten onrechte dit standpunt niet getoetst. De staatssecretaris baseerde zijn standpunt op het aanvraagformulier van de referent, waarin stond dat de vreemdeling getrouwd was, en op documenten uit het register van de Iraakse burgerlijke stand. De staatssecretaris had twijfels over de juistheid van deze documenten, wat leidde tot de conclusie dat de vreemdeling ongehuwd was.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had gesteld dat de vreemdeling een eigen gezin had gevormd door haar huwelijk. De rechtbank had de argumenten van de staatssecretaris niet voldoende gewogen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de gezinsbanden in het vreemdelingenrecht zorgvuldig te toetsen, vooral in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen.

Uitspraak

201303821/1/V1.
Datum uitspraak: 31 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 maart 2013 in zaak nr. 13/1833 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 19 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdeling op het peilmoment, 27 maart 2011, verloofd was maar dat daarmee niet de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd, niet heeft onderkend dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling ten tijde van het peilmoment een eigen gezin heeft gevormd doordat zij getrouwd was, waardoor de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten dit standpunt te toetsen, aldus de staatsecretaris.
2.1. Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals ten tijde van belang luidend, dienen de gezinsleden, om voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. Biologische en niet-biologische (pleeg- of adoptie)kinderen (minderjarig en meerderjarig) behoren niet langer tot het gezin van de hoofdpersoon, indien de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor, indien het kind een eigen gezin heeft gevormd doordat het is gehuwd of een relatie is aangegaan, aldus de Vc 2000.
2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 14 januari 2013 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ten tijde van het peilmoment een eigen gezin heeft gevormd doordat zij getrouwd was, waardoor de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Uit het proces-verbaal van de zitting, noch uit andere processtukken, kan worden afgeleid dat de staatssecretaris dit standpunt heeft verlaten. De rechtbank is ten onrechte aan dit standpunt voorbij gegaan.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt overwogen als volgt.
4. Aan zijn in 2.2. weergegeven standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vader van de vreemdeling (hierna: de referent) in het aanvraagformulier om advies voor een mvv op 6 juli 2011 (hierna: het aanvraagformulier) heeft ingevuld dat de vreemdeling getrouwd is.
De staatssecretaris heeft in de door de vreemdeling overgelegde afschriften van twee uittreksels van 11 juni 2012 en één van 10 juli 2012 uit het register van de Iraakse burgerlijk stand (hierna: de uittreksels) geen aanleiding gezien om niet van de juistheid van de in het aanvraagformulier vermelde burgerlijke staat van de vreemdeling uit te gaan, omdat deze documenten twijfels bij hem oproepen. Zo valt volgens de staatssecretaris niet in te zien waarom na afgifte van het document van 11 juni 2012 op naam van de vreemdeling een maand later, op 10 juli 2012, wederom een document ter bevestiging van de gestelde ongehuwdheid is aangevraagd. Ook heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat tussen de documenten een aantal verschillen is geconstateerd waarvoor geen plausibele verklaring is gegeven. Zo staat op het op document van 11 juni 2012 op naam van de vreemdeling dat het is afgegeven 'ten behoeve van een huwelijk', terwijl op het een maand later door dezelfde instantie afgegeven document staat dat het is afgegeven 'bestemd om daarmee te handelen waar zulks behoeft'. Verder staat op het document van 11 juni 2012 op naam van de vreemdeling 'relatie met gezinshoofd: kleindochter' terwijl op het document van 10 juli 2012 'relatie met gezinshoofd: dochter' staat, en komt de geboortedatum van de vreemdeling zoals vermeld op de uittreksels en op haar Iraakse identiteitskaart niet overeen met haar geboortedatum zoals vermeld in het rapport van eerste gehoor van de referent, op het aanvraagformulier en in haar paspoort, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft in de verklaringen van de referent over de gestelde verbreking van de verloving van de vreemdeling met haar [verloofde] in maart 2012 evenmin aanleiding gezien om niet van de juistheid van de in het aanvraagformulier vermelde burgerlijke staat van de vreemdeling uit te gaan. De staatssecretaris heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat deze verklaringen op zichzelf bezien niet aannemelijk te achten zijn, zodat aan deze verklaringen niet de door de vreemdeling gewenste betekenis kan worden toegekend. Zo heeft de referent verklaard dat in maart 2011 de verloofde in aanwezigheid van zijn ouders om de hand van de vreemdeling kwam vragen en dat de stammen toen niet bij het voorgenomen huwelijk betrokken zijn omdat zowel de sjiitische stam van de kant van de referent als de soenitische stam van de verloofde erg streng zijn, welke verklaring volgens de staatssecretaris niet te rijmen valt met de verklaring van de referent dat hij niet wist dat het een probleem zou zijn dat een soenniet met een sjiiet trouwt. Ook valt volgens de staatssecretaris niet in te zien hoe de ouders van de verloofde dachten het huwelijk uiteindelijk te kunnen laten sluiten terwijl dit niet mogelijk was voordat de stammen bij elkaar kwamen en volgens de referent de strenge oom van de verloofde goede contacten had met de soennitische stam en vermoedelijk door de ouders van de verloofde werd gevreesd. Dat de vreemdeling en de verloofde in het jaar dat ze verloofd waren goede contacten met elkaar konden onderhouden terwijl de problemen rondom de verloving van de zijde van de oom van de verloofde en beide stammen reeds in juni 2011 waren begonnen, is volgens de staatssecretaris evenmin aannemelijk te achten. Ten slotte heeft de staatssecretaris niet aannemelijk geacht dat, nu een huwelijk een probleem zou opleveren, de vreemdeling en de verloofde door middel van een zwangerschap zouden trachten dit huwelijk te bewerkstelligen.
Het bovenstaande leidt volgens de staatssecretaris tot de conclusie dat uit moet worden gegaan van de in het aanvraagformulier vermelde burgerlijke staat van de vreemdeling. Derhalve doet zich volgens de staatssecretaris de situatie voor dat de vreemdeling een eigen gezin heeft gevormd doordat zij is gehuwd, als bedoeld in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000, en wordt de gezinsband tussen de vreemdeling en de referent als verbroken beschouwd.
4.1. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte het onjuist ingevulde aanvraagformulier niet verschoonbaar heeft geacht. De referent was afhankelijk van derden, sprak de Nederlandse taal niet, en heeft duidelijk tegen een medewerker van Vluchtelingenwerk gezegd dat de vreemdeling verloofd was en zou gaan trouwen. Dat deze medewerker het aanvraagformulier onjuist heeft ingevuld kan onder deze omstandigheden niet voor haar rekening komen, aldus de vreemdeling.
Wat betreft de uittreksels heeft de vreemdeling aangevoerd dat de twee documenten van 11 juni 2012 dienen als bewijzen van ongehuwdheid voor haarzelf en voor haar zus. Het document van 10 juli 2012 dient echter om aan te tonen dat zij en haar zus deel uitmaken van het gezin van de referent. Dat op het document van 10 juli 2012 'relatie met gezinshoofd: dochter' staat, berust op een onjuiste vertaling. De vreemdeling heeft een corrigeerde vertaling nagestuurd. Voorts staat volgens de vreemdeling op alle officiële documenten haar juiste geboortedatum maar heeft de referent haar geboortedatum met die van haar zus verwisseld.
Wat betreft de verklaringen van de referent heeft de vreemdeling aangevoerd dat huwelijken tussen sjiieten en soennieten wel degelijk voorkomen, dat de referent in het begin niet van het bestaan van de oom van de verloofde op de hoogte was en de ouders van de verloofde geprobeerd hebben toestemming te verkrijgen van de oom voor het huwelijk, hetgeen uiteindelijk niet is gelukt. Dat de vreemdeling en haar verloofde door middel van een zwangerschap getracht hebben het huwelijk te bewerkstelligen, is slechts een veronderstelling geweest van de referent, aldus de vreemdeling.
4.2. In de enkele stelling van de vreemdeling dat het aanvraagformulier onjuist is ingevuld door een medewerker van Vluchtelingenwerk heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien om niet van de juistheid van de in dit formulier vermelde burgerlijke staat van de vreemdeling uit te gaan.
Gelet op de door de staatssecretaris genoemde ongerijmdheden, in onderlinge samenhang bezien, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de uittreksels ten onrechte van onvoldoende gewicht heeft geacht om in weerwil van de eerdere opgave van de referent er vanuit te gaan dat de vreemdeling ongehuwd is. De staatssecretaris heeft in het besluit van 14 januari 2013 voorts deugdelijk gemotiveerd dat de verklaringen van de referent over de gestelde verbreking van de verloving op zichzelf bezien niet aannemelijk te achten zijn, zodat aan deze verklaringen niet de door de vreemdeling gewenste betekenis kan worden toegekend. Hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd doet hier niet aan af.
4.3. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een eigen gezin heeft gevormd doordat zij is gehuwd en dat daardoor de gezinsband tussen de vreemdeling en de referent als verbroken kan worden beschouwd.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 19 maart 2013 in zaak nr. 13/1833;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014
512.