201311400/1/V2.
Datum uitspraak: 15 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 26 november 2013 in zaak nr. 13/13497 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen en hem opgedragen binnen vier weken Nederland te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 23 januari 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Het hiertegen door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 volgt dat in die gevallen waarin de staatssecretaris een inreisverbod uitvaardigt gedurende het aanhangig zijn van (hoger) beroep tegen een besluit betreffende een verblijfsvergunning, het (hoger) beroep daartegen ingevolge artikel 6:19 van de Awb (gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet) moet worden geacht mede een beroep tegen het inreisverbod te omvatten.
4. Met de in het besluit van 23 januari 2014 vervatte mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten is geen ander, verderstrekkend, rechtsgevolg ingetreden dan met het eerder genomen terugkeerbesluit van 13 mei 2013 reeds het geval was, nu de staatssecretaris daarmee niet een eerder aan de vreemdeling gestelde vertrektermijn heeft verkort. Die mededeling kan derhalve niet worden aangemerkt als een terugkeerbesluit (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 en van 28 november 2013 in zaak nr. 201209174/1/V2). Gelet hierop is de mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid van de Awb beroep kon worden ingesteld. De Afdeling is derhalve kennelijk onbevoegd in zoverre van het beroep kennis te nemen.
5. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om individuele feiten en omstandigheden naar voren te brengen die aanleiding kunnen geven tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel tot verkorting van de duur van het uit te vaardigen inreisverbod. Hiertoe voert hij aan dat niet was aangekondigd dat een inreisverbod zou worden uitgevaardigd. De vreemdeling stelt dat het belang van het aanvoeren van individuele omstandigheden onvoldoende tot hem is doorgedrongen, en wijst er in dit kader op dat hij tijdens het gehoor niet door een rechtsbijstandsverlener werd bijgestaan. Voorts betoogt hij dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een schriftelijke zienswijze in te dienen over het voorgenomen inreisverbod. Ten slotte wijst de vreemdeling erop dat hij nimmer eerder illegaal is aangetroffen en dat hij zich altijd aan voorwaarden zoals de meldplicht heeft gehouden.
5.1. De vreemdeling is blijkens het proces-verbaal van gehoor van 23 januari 2014 geïnformeerd over het tegen hem uit te vaardigen inreisverbod. Gelet hierop is, anders dan de vreemdeling stelt, aangekondigd dat een inreisverbod zou worden uitgevaardigd. Voorts is uitgelegd dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot het afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel tot verkorting van de duur ervan en dat het aan hem is om zodanige omstandigheden tijdens het gehoor aan te voeren. De vreemdeling heeft blijkens het proces-verbaal bevestigd dat hij deze mededelingen heeft begrepen. Zijn betoog over de afwezigheid van zijn rechtsbijstandsverlener tijdens voormeld gehoor faalt. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 september 2013 in zaak nr. 201210883/1/V4) volgt immers dat een gehoor als hier aan de orde niet noodzakelijkerwijs in aanwezigheid van een rechtsbijstandsverlener behoeft plaats te vinden. In dit verband is van belang dat de vreemdeling tijdens het gehoor van 23 januari 2014 voldoende in de gelegenheid is gesteld om individuele omstandigheden naar voren te brengen en dat niet is gebleken dat hij door de afwezigheid van een rechtsbijstandsverlener bij het gehoor in zijn belangen is geschaad. Omdat hij verder niet heeft toegelicht waarom de omstandigheden dat hij nimmer eerder illegaal is aangetroffen en dat hij zich altijd aan voorwaarden zoals de meldplicht heeft gehouden, leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris geen inreisverbod heeft mogen uitvaardigen, faalt zijn beroep op voormelde omstandigheden.
6. Het beroep is in zoverre kennelijk ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart zich onbevoegd om van het beroep, voor zover gericht tegen de mededeling van 23 januari 2014, dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, kennis te nemen;
III. verklaart het beroep tegen het inreisverbod van 23 januari 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2014
594-754.