ECLI:NL:RVS:2014:308

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
201303071/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om verstrekking van persoonsgegevens en vernietiging van besluit SVOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 mei 2009, waarin zijn beroep tegen een besluit van de stichting Stichting Stedelijk Voortgezet Onderwijs Zoetermeer (SVOZ) ongegrond werd verklaard. Het betreft een verzoek van [appellant] om het volledige dossier dat SVOZ over hem heeft, inclusief medische gegevens, te verstrekken. SVOZ had eerder op 25 februari 2008 afwijzend beslist op zijn verzoeken om inzage in zijn dossier en om verwijdering van medische gegevens. De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat SVOZ terecht had gehandeld, maar [appellant] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 februari 2014 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl SVOZ werd vertegenwoordigd door een advocaat en een medewerker. De Afdeling heeft overwogen dat de verzoeken van [appellant] moeten worden aangemerkt als verzoeken in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De Afdeling heeft vastgesteld dat SVOZ niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de afwijzing van de verzoeken van [appellant] en dat de rechtbank dit niet heeft onderkend.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van SVOZ van 5 juni 2008 vernietigd. De rechtsgevolgen van dit besluit blijven echter in stand voor zover het betreft het verzoek in de zin van artikel 38 van de Wbp. Het bezwaar van [appellant] met betrekking tot de verzoeken in de zin van de artikelen 35 en 36 van de Wbp is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij materiële schade heeft geleden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om inzage in persoonsgegevens en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wbp. De Afdeling heeft ook de rol van de rechtbank in de beoordeling van dergelijke verzoeken kritisch bekeken en vastgesteld dat de rechtbank niet alle relevante aspecten in haar oordeel heeft meegenomen.

Uitspraak

201303071/1/A3.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zoetermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 6 mei 2009 in zaak nr. 08/5736 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Stedelijk Voortgezet Onderwijs Zoetermeer (hierna: SVOZ).
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2008 is namens SVOZ afwijzend beslist op verzoeken van [appellant] om het volledige hem betreffende dossier aan hem te verstrekken, de medische gegevens uit dat dossier te verwijderen en de medische gegevens die daaruit aan derden zijn verstrekt in te trekken.
Bij besluit van 5 juni 2008 is namens SVOZ door de voorzitter en secretaris van het bestuur van SVOZ het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 mei 2009 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
SVOZ heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 21 maart 2013 in zaak nr. 09/3261 heeft de Centrale Raad van Beroep zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen en bepaald dat het hogerberoepschrift met daarbij behorende stukken wordt doorgezonden aan de Afdeling.
[appellant] en SVOZ hebben bij de Afdeling nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door T. Hania, en SVOZ, vertegenwoordigd door mr. H.J. Brouwer, advocaat te Zeist, bijgestaan door drs. P.T.E. Reenalda, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Grondwet heeft ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
Ingevolge het tweede lid stelt de wet regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.
Ingevolge het derde lid stelt de wet regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.
Ingevolge artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. persoonsgegeven: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon;
b. verwerking van persoonsgegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
[…];
d. verantwoordelijke: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt;
e. bewerker: degene die ten behoeve van de verantwoordelijke persoonsgegevens verwerkt, zonder aan zijn rechtstreeks gezag te zijn onderworpen;
f. betrokkene: degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft;
g. derde: ieder, niet zijnde de betrokkene, de verantwoordelijke, de bewerker, of enig persoon die onder rechtstreeks gezag van de verantwoordelijke of de bewerker gemachtigd is om persoonsgegevens te verwerken;
[…].
Ingevolge artikel 16, eerste volzin, is de verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging verboden, behoudens het bepaalde in deze paragraaf.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder f, onder 2°, is het verbod om persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid te verwerken als bedoeld in artikel 16 niet van toepassing, indien de verwerking geschiedt door bestuursorganen, pensioenfondsen, werkgevers of instellingen die te hunner behoeve werkzaam zijn, voor zover dat noodzakelijk is voor de re-integratie of begeleiding van werknemers of uitkeringsgerechtigden in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge het tweede lid worden in de gevallen, als bedoeld in het eerste lid, de gegevens alleen verwerkt door personen die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift, dan wel krachtens een overeenkomst tot geheimhouding zijn verplicht.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, is, onverminderd de artikelen 17 tot en met 22, het verbod om persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 te verwerken niet van toepassing voor zover dit geschiedt met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat, indien zodanige gegevens worden verwerkt, de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge het tweede lid bericht de verantwoordelijke de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of, dan wel in hoeverre, hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, is de verantwoordelijke die naar aanleiding van een verzoek op grond van artikel 36 persoonsgegevens heeft verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd, verplicht om aan derden aan wie de gegevens daaraan voorafgaand zijn verstrekt, zo spoedig mogelijk kennis te geven van de verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost.
Ingevolge het tweede lid doet de verantwoordelijke aan de verzoeker, bedoeld in artikel 36, desgevraagd opgave van degenen aan wie hij de mededeling heeft gedaan.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 35, 36 en 38, tweede lid, voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Ingevolge artikel 51, eerste lid, is er een College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) dat tot taak heeft toe te zien op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, kan het Cbp ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende een onderzoek instellen naar de wijze waarop ten aanzien van gegevensverwerking toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij of krachtens de wet.
2. [appellant] is van 2 september 2002 tot 4 juni 2007 bij SVOZ in dienst geweest als docent-assistent. In 2005 en 2006 was hij enige tijd gedeeltelijk arbeidsongeschikt en heeft hij een re-integratietraject gevolgd. Tot 1 januari 2006 maakte SVOZ daarbij gebruik van de dienstverlening van de arbodienst Arbo Unie en vanaf 1 januari 2006 van de arbodienst Tredin. [appellant] heeft vanaf 1 november 2006 meermalen verzocht om verstrekking van, dan wel inzage in, het re-integratiedossier zoals dat bij SVOZ aanwezig was. In reactie op die verzoeken heeft SVOZ het re-integratiedossier van Arbo Unie tot 1 januari 2006 aan hem verstrekt. Voorts heeft [appellant] in november en december 2006 op zijn verzoek zijn personeelsdossier ingezien bij de afdeling Personeel & Organisatie.
In het kader van de nadien gevoerde ontslagprocedure heeft de advocaat-gemachtigde van SVOZ een ontslagdossier overgelegd aan de rechtbank. Volgens [appellant] bevonden zich daarin stukken uit zijn personeelsdossier die hij bij de inzage daarvan niet had aangetroffen, waaronder stukken met medische gegevens over hem die waren opgesteld door zijn direct leidinggevende.
Het voorgaande heeft ertoe geleid dat [appellant] bij brief van 8 februari 2008 SVOZ heeft verzocht om verstrekking aan hem van het volledige hem betreffende dossier, waaronder het re-integratiedossier vanaf 1 januari 2006 en het dossier van zijn direct leidinggevende. Tevens heeft hij SVOZ verzocht de medische gegevens uit het dossier te verwijderen en de medische gegevens die daaruit aan derden zijn verstrekt in te trekken.
3. SVOZ heeft aan de handhaving van de afwijzing van die verzoeken ten grondslag gelegd dat [appellant] reeds over alle stukken beschikt die bij haar berusten en hij het re¬-integratiedossier reeds van Tredin heeft ontvangen. Daarnaast is het ingevolge de artikelen 16 en 21, eerste lid, aanhef en onder f, en tweede lid, van de Wbp toegestaan om medische gegevens in een personeelsdossier te bewaren. Die gegevens zijn niet aan derden verstrekt, aangezien de advocaat-gemachtigde van SVOZ niet als zodanig kan worden aangemerkt. Verder dienden alle stukken in de ontslagprocedure aan de rechtbank te worden overgelegd, aldus SVOZ.
4. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de verzoeken van [appellant] aan te merken als verzoeken in de zin van artikel 35, eerste lid, artikel 36, eerste lid, en artikel 38, tweede lid, van de Wbp. Ingevolge artikel 45 van de Wbp zijn beslissingen op dergelijke verzoeken aan te merken als besluiten in de zin van de Awb.
Procesbelang
5. SVOZ heeft zich in verweer in hoger beroep op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Volgens SVOZ heeft [appellant] na de uitspraak van de rechtbank het digitale re-integratiedossier van Tredin bij SVOZ ingezien. Tredin heeft de medische gegevens uit dat digitale dossier, Track, verwijderd, zodat SVOZ deze niet meer kan inzien. Daarnaast hebben zowel SVOZ als de advocaat-gemachtigde de medische gegevens uit het papieren dossier verwijderd, alhoewel zij daartoe niet verplicht waren. Voorts is het dossier dat de direct leidinggevende ten behoeve van de dagelijkse organisatorische werkzaamheden bijhield, vernietigd, aldus SVOZ.
[appellant] heeft zich in reactie hierop op het standpunt gesteld dat deze handelwijze in strijd is met zijn recht op privacy, zoals gegarandeerd door artikel 10 van de Grondwet en de Wbp. SVOZ heeft ten onrechte gegevens, die voorwerp van dit geding waren, verwijderd en vernietigd zonder hem eerst inzage in die gegevens te verlenen. Bovendien heeft SVOZ ook ten tijde van de hier voorliggende besluitvorming in strijd met de rechten die hij aan de Wbp ontleent, gehandeld. Als gevolg van de handelwijze van SVOZ heeft hij materiële en immateriële schade geleden. [appellant] verzoekt de Afdeling daarom een passende financiële schadevergoeding vast te stellen die recht doet aan de gebrekkige uitvoering en handhaving van de privacyregelgeving door SVOZ.
5.1. De Afdeling is slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij haar ingediend hoger beroep indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is komen te vervallen, is de Afdeling niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] door de handelwijze van SVOZ na de uitspraak van de rechtbank thans niet méér gegevens kan inzien of laten verwijderen dan die hij na die uitspraak heeft ingezien of na die uitspraak zijn verwijderd. In zoverre heeft [appellant] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
In de stelling van [appellant] dat hij materiële en immateriële schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming kan dat belang wel worden gevonden, mits tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk schade is geleden. [appellant] heeft tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij immateriële schade heeft geleden door de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van zijn Wbp-verzoeken, bestaande uit een jarenlange situatie van spanning en frustratie wegens de door hem ervaren schending van zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Voor een verdergaande beoordeling van de gestelde schade is geen ruimte bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Na de beoordeling van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, zal worden beslist op het door [appellant] gedane verzoek om schadevergoeding.
Algemeen
6. [appellant] heeft in hoger beroep klachten naar voren gebracht over de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank, die op 29 mei 2008 zijn verzoek om in deze zaak een voorlopige voorziening te treffen heeft afgewezen, alsmede over de procedure bij de rechtbank inzake het ontslagbesluit. In deze zaak ligt evenwel uitsluitend de uitspraak van de rechtbank van 6 mei 2009 ter beoordeling voor, die betrekking heeft op de besluitvorming op de Wbp-verzoeken van [appellant]. De Afdeling zal voormelde klachten derhalve buiten beschouwing laten.
7. De klacht van [appellant] dat de rechtbank partijen ten onrechte geen mediation heeft aangeboden, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, reeds omdat de rechtbank niet wettelijk verplicht is om een dergelijk aanbod te doen.
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank in de uitspraak niet correct heeft vermeld wie als vertegenwoordigers van SVOZ ter zitting aanwezig waren en ten onrechte heeft overwogen dat partijen na heropening van het onderzoek op 23 december 2008 nadere stukken hebben ingediend.
Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte het door hem bij haar ingediende verslag van 11 december 2008 niet in haar beoordeling betrokken en ten onrechte wel een oordeel gegeven over een gespreksverslag van 23 november 2006, nu dat gespreksverslag geen voorwerp van geschil was, aldus [appellant].
8.1. De rechtbank heeft terecht in de uitspraak vermeld dat SVOZ ter zitting bij de rechtbank was vertegenwoordigd door haar advocaat-gemachtigde. Dat tevens twee medewerkers van SVOZ bij de zitting aanwezig waren, maakt die vermelding niet onjuist.
Uit het door de rechtbank aan de Afdeling overgelegde dossier van zaak nr. 08/5736 blijkt dat door partijen nadere stukken zijn ingediend na de heropening van het onderzoek. Dat, naar [appellant] stelt, de stukken die door SVOZ bij brief van 27 januari 2009 zijn ingediend, alleen van belang waren voor de ontslagzaak, maakt niet dat de rechtbank ten onrechte heeft vermeld dat er nadere stukken zijn ingediend. Daarnaast heeft [appellant] na de heropening van het onderzoek in februari en maart 2009 een aantal brieven aan de rechtbank gestuurd. Deze zijn door de rechtbank eveneens terecht als nadere stukken aangemerkt.
Uit het dossier van zaak nr. 08/5736 blijkt voorts dat het door [appellant] opgestelde verslag van 11 december 2008 door de rechtbank is ontvangen op 12 december 2008 en als stuk nr. A31 in het dossier is gevoegd. Dat de rechtbank dat verslag niet uitdrukkelijk heeft genoemd in haar overwegingen of daaraan niet de waarde heeft gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenste te zien, betekent niet dat zij dit verslag niet in haar beoordeling van de zaak heeft betrokken.
Over het op 23 november 2006 gevoerde gesprek heeft [appellant] aangevoerd dat wegens het uitblijven van een verslag daarvan, hij uiteindelijk zelf een verslag heeft opgesteld. Gelet hierop komt de overweging van de rechtbank dat SVOZ geen verslag van dat gesprek kan overleggen, nu zij dat niet heeft gemaakt, niet onjuist voor. Zij heeft evenzeer terecht overwogen dat de stelling van [appellant] dat SVOZ had toegezegd dat wel een verslag zou worden gemaakt, in deze procedure niet aan de orde kan komen.
De betogen falen.
9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het besluit van 5 juni 2008 niet in overeenstemming met de statuten van SVOZ, en derhalve onbevoegd, is genomen. Dit is volgens hem opmerkelijk, nu dezelfde rechtbank in de ontslagzaak het ontslagbesluit wel als onbevoegd genomen heeft aangemerkt.
9.1. Het besluit van 5 juni 2008 is ondertekend door de voorzitter en de secretaris van het bestuur van SVOZ, die volgens artikel 12, eerste lid, van de toenmalige statuten bevoegd zijn om tezamen namens het bestuur SVOZ te vertegenwoordigen. In verweer in hoger beroep heeft SVOZ evenwel erkend dat het besluit, evenals het ontslagbesluit, buiten de bestuursvergadering om is genomen en van dit besluit geen mededeling is gedaan in de eerstvolgende bestuursvergadering. Dit is in strijd met artikel 9 van die statuten. Het besluit van 5 juni 2008 is derhalve in zoverre onbevoegd genomen. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Het verzoek in de zin van artikel 35 van de Wbp
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor de vaststelling dat SVOZ met betrekking tot zijn re-integratie meer stukken in zijn bezit zou hebben dan hij van Tredin heeft ontvangen. [appellant] stelt dat hij van Tredin niet alle stukken heeft ontvangen en dat aan SVOZ heeft bericht. Bovendien heeft hij ingevolge artikel 10 van de Grondwet en de Wbp recht op inzage van zijn re-integratiedossier bij zijn werkgever, ongeacht of hij stukken van Tredin heeft ontvangen. De rechtbank heeft miskend dat die inzage hem ten onrechte is geweigerd, aldus [appellant].
10.1. Artikel 35, eerste lid, van de Wbp geeft de betrokkene het recht om de verantwoordelijke te verzoeken hem mee te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Gelet op de definitie van ‘verantwoordelijke’ neergelegd in artikel 1, onder d, van de Wbp dient in dit geval SVOZ als zodanig te worden aangemerkt. SVOZ heeft Tredin ingeschakeld als arbodienst en dient daarom geacht te worden alleen of tezamen met Tredin het doel van en de middelen voor de verwerking van de persoonsgegevens van het personeel van SVOZ te hebben vastgesteld. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat SVOZ ten tijde van de besluitvorming inzage had in het digitale verzuimsysteem van Tredin, Trackverzuim. Deze mogelijkheid van inzage van SVOZ dient als verwerking van persoonsgegevens te worden aangemerkt, gelet op de definitie van dat begrip, neergelegd in artikel 1, onder b, van de Wbp.
Ingevolge artikel 35, eerste en tweede lid, van de Wbp was SVOZ derhalve gehouden om [appellant] schriftelijk mee te delen dat hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt en, daarvan een volledig overzicht te verstrekken. Het besluit van 5 juni 2008 geeft er geen blijk van dat SVOZ zich er voorafgaand aan het nemen van dat besluit door navraag bij Tredin te doen van heeft vergewist of aan [appellant] een volledig overzicht van de hem betreffende bij deze arbodienst verwerkte persoonsgegevens was verstrekt. Ter zitting heeft SVOZ hierover evenmin uitsluitsel kunnen geven. Voor zover SVOZ in het besluit van 5 juni 2008 de afwijzing van dit deel van het verzoek van [appellant] heeft gehandhaafd omdat hij volgens haar reeds over alle stukken beschikt die bij haar berusten, is dat besluit reeds daarom niet zorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
11. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank evenzeer ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor de vaststelling dat er andere dan wel meer stukken zitten in het dossier op de werkplek dan in het personeelsdossier van de afdeling Personeel & Organisatie. De rechtbank heeft in dat verband miskend dat hij het dossier op de werkplek ten onrechte nimmer heeft mogen inzien en evenmin een lijst heeft gekregen van de stukken die zich daarin bevonden, aldus [appellant].
11.1. [appellant] heeft uitdrukkelijk verzocht om verstrekking van, dan wel inzage in, zijn personeelsdossier, waaronder het dossier dat zijn direct leidinggevende op de werkplek onder zich had. Ter zitting heeft SVOZ verklaard dat voorafgaand aan het nemen van het besluit van 5 juni 2008 geen navraag bij de direct leidinggevende van [appellant] is gedaan. Reeds daarom heeft SVOZ in dat besluit niet mogen volstaan met de stelling dat het dossier op de werkplek geen andere stukken bevat dan in het personeelsdossier zijn opgenomen. Bovendien heeft de direct leidinggevende van [appellant] ter zitting bij de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2011 desgevraagd bevestigd dat hij op de werkplek een werkdossier met aantekeningen bijhield, waaronder de door [appellant] bedoelde stukken met medische gegevens over hem, welke stukken [appellant] bij de inzage in zijn personeelsdossier bij de afdeling Personeel & Organisatie in 2006 niet heeft gezien. Ook uit een door [appellant] overgelegde brief van SVOZ van 19 april 2011 volgt dat de direct leidinggevende zelf gegevens over [appellant] bewaarde ten behoeve van de dagelijkse organisatorische werkzaamheden, zoals verlofaanvragen, die zich niet in het personeelsdossier bij de afdeling Personeel & Organisatie bevonden. Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wbp had SVOZ [appellant] derhalve naar aanleiding van diens verzoek daartoe een volledig overzicht van de hem betreffende persoonsgegevens uit voormelde dossiers moeten verstrekken. SVOZ heeft een dergelijk overzicht niet verstrekt. De rechtbank heeft ook dit ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Het verzoek in de zin van artikel 36 van de Wbp
12. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het SVOZ was toegestaan om medische gegevens in zijn dossier op te nemen, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de artikelen 16 en 21, eerste lid, aanhef en onder f, en tweede lid, van de Wbp. De rechtbank heeft miskend dat Tredin zonder zijn uitdrukkelijke toestemming medische gegevens aan SVOZ heeft verstrekt die geen verband hielden met zijn re-integratie. Zijn direct leidinggevende heeft die gegevens ten onrechte opgeslagen in het dossier op de werkplek. Daarnaast heeft de direct leidinggevende in dat dossier ook zelf medische gegevens van [appellant] opgeslagen zonder zijn uitdrukkelijke toestemming, zoals de redenen van ziekmeldingen. SVOZ heeft ten onrechte geweigerd die medische gegevens uit zijn dossier te verwijderen, aldus [appellant]. Hij wijst in dat verband op een rapport van het Cbp van februari 2008 "De zieke werknemer en privacy" en op een rapport van het Cbp van oktober 2008 "Arbodiensten en het medisch beroepsgeheim", welk rapport de rechtbank volgens hem ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken.
12.1. [appellant] heeft tien pagina’s overgelegd waarin volgens hem door zijn direct leidinggevende in strijd met de artikelen 16, 21 en 23 van de Wbp medische persoonsgegevens zijn verwerkt. De Afdeling heeft kennisgenomen van deze pagina’s en stelt vast dat hierin inderdaad persoonsgegevens zijn verwerkt die de gezondheid van [appellant] betreffen. De verwerking van dergelijke gegevens is ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder f, onder 2º, van de Wbp niet verboden, voor zover die verwerking noodzakelijk is voor de re-integratie of begeleiding van werknemers in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Die verwerking is ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbp evenmin verboden, indien dit geschiedt met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene. Onweersproken is dat [appellant] geen uitdrukkelijke toestemming heeft gegeven, zodat de rechtbank terecht heeft beoordeeld of verwerking van de gegevens noodzakelijk was voor de re-integratie of begeleiding van [appellant] in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid.
12.2. In het door [appellant] ingeroepen rapport van februari 2008 heeft het Cbp regels neergelegd voor de verwerking van persoonsgegevens van zieke werknemers. Volgens het Cbp vallen onder het begrip gezondheidsgegevens in de zin van artikel 16 van de Wbp niet alleen gegevens waarop het medisch beroepsgeheim berust, maar alle gegevens die de geestelijke of lichamelijke gezondheid van een persoon betreffen. Gelet op het in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder f, onder 2º, van de Wbp neergelegde noodzakelijkheidsvereiste is het Cbp van oordeel dat een werkgever slechts gegevens mag verwerken omtrent het feit dat en de mate waarin iemand arbeidsongeschikt is, de zogenaamde ‘functionele beperkingen’, alsmede de te verwachten periode van arbeidsongeschiktheid en of de werknemer bijvoorbeeld meewerkt aan de eigen re-integratie. Dit noodzakelijkheidsvereiste geldt ook indien een werknemer uit zichzelf en vrijwillig medische informatie aan zijn werkgever heeft verstrekt. De informatie over de aard en de oorzaak van de ziekte van de werknemer is niet relevant voor een werkgever. Het is in beginsel dan ook niet toegestaan om gegevens over de aard en de oorzaak van het ziekteverzuim in het personeelsdossier op te nemen, aldus het Cbp in dat rapport.
Het andere door [appellant] ingeroepen rapport van oktober 2008 bevat de bevindingen van een door het Cbp ingesteld onderzoek naar het verstrekken van medische gegevens door Tredin aan werkgevers. De conclusie van dat rapport is dat deze arbodienst onder meer artikel 16 van de Wbp heeft overtreden door gegevens te verstrekken aan werkgevers over de gezondheid van werknemers die niet noodzakelijk zijn voor de re-integratie of begeleiding van die werknemers in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Volgens het Cbp mag een arbodienst alleen informatie of advies aan de werkgever verstrekken over de werkzaamheden waartoe de werknemer nog wel of niet meer in staat is, de verwachte duur van het verzuim, de mate waarin de werknemer arbeidsongeschikt is en de eventuele aanpassingen of werkvoorzieningen die de werkgever in het kader van de re-integratie moet treffen. Alleen met uitdrukkelijke toestemming van de werknemer kan de arbodienst aanvullende informatie aan de werkgever verstrekken.
Mede gelet op de taak en de expertise van het Cbp op het gebied van de verwerking van persoonsgegevens, ziet de Afdeling geen aanleiding de in deze rapporten gegeven uitleg over de artikelen 16 en 21 van de Wbp niet te volgen.
12.3. In de tien door [appellant] overgelegde pagina’s staan notities van de direct leidinggevende over ziek- en hersteldmeldingen van [appellant] van 25 september 2003 tot 9 juni 2006. Hierbij zijn in veel gevallen de redenen van de ziekmeldingen vermeld, dan wel gegevens die daarmee direct verband houden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 12.2 is overwogen, kan verwerking van die gegevens niet noodzakelijk worden geacht voor de re-integratie of begeleiding van [appellant] in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Daar komt bij dat een deel van deze notities betrekking heeft op de periode dat [appellant] geen re-integratietraject volgde. Verder bevatten de tien pagina’s verschillende e-mailberichten van een arbeidsdeskundig adviseur van Tredin aan de direct leidinggevende, tussen de direct leidinggevende en [appellant] en tussen [appellant] en de directievoorzitter. Met name in de e-mailberichten van de arbeidsdeskundig adviseur van Tredin zijn gegevens over de gezondheid van [appellant] opgenomen die, gelet op hetgeen hiervoor onder 12.2 is overwogen, niet noodzakelijk kunnen worden geacht voor de re-integratie of begeleiding van [appellant] in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid.
12.4. Het voorgaande brengt mee dat in de tien pagina’s verschillende persoonsgegevens zijn verwerkt die voor het doel van de verwerking niet ter zake dienend zijn en in strijd met de artikelen 16 en 21, eerste lid, aanhef en onder f, onder 2º, van de Wbp zijn verwerkt. SVOZ heeft de afwijzing van het door [appellant] op voet van artikel 36, eerste lid, van de Wbp gedane verzoek om die gegevens te verwijderen derhalve ten onrechte gehandhaafd en ten onrechte nagelaten om [appellant] te berichten in hoeverre zij aan zijn verzoek zal voldoen, als voorgeschreven in het tweede lid van die bepaling. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Het verzoek in de zin van artikel 38 van de Wbp
13. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de advocaat-gemachtigde van SVOZ geen derde is, heeft miskend dat de medische gegevens door een ieder die deze in handen heeft moeten worden verwijderd, aangezien deze ten onrechte in zijn dossier zijn opgenomen. Het is derhalve niet van belang of de advocaat-gemachtigde al dan niet een derde is, aldus [appellant].
13.1. In zijn verzoek stelt [appellant] dat stukken met medische gegevens ten onrechte aan derden, in dit geval de advocaat-gemachtigde, zijn verstrekt. Hij verzoekt SVOZ die stukken in te trekken. Dit verzoek kan worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Wbp. Nu zowel het verzoek van [appellant] als artikel 38, eerste lid, van de Wbp het verstrekken van stukken aan derden betreffen, heeft de rechtbank terecht beoordeeld of de advocaat-gemachtigde een derde is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat SVOZ zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de advocaat-gemachtigde geen derde is in de zin van artikel 1, onder g, van de Wbp. De advocaat-gemachtigde treedt immers op namens SVOZ en kan daarmee vereenzelvigd worden.
Het betoog faalt.
Conclusie
14. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9.1, 10.1, 11.1 en 12.4 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 juni 2008 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
15. Bij brief van 30 september 2013 heeft SVOZ een verklaring overgelegd van de voorzitter van het College van Bestuur van 27 september 2013, waarin deze verklaart dat het College van Bestuur het op 5 juni 2008 genomen besluit bekrachtigt. De beoordeling of dit een rechtsgeldige bekrachtiging van dat besluit is, dient te geschieden aan de hand van de op dat moment geldende statuten van SVOZ en niet, naar [appellant] heeft betoogd, aan de hand van de statuten zoals die op 5 juni 2008 luidden. Volgens artikel 7, eerste lid, van de huidige statuten wordt SVOZ bestuurd door een College van Bestuur, bestaande uit ten minste één en ten hoogste twee natuurlijke personen. Ter zitting is vastgesteld dat het College van Bestuur op 27 september 2013 en thans nog steeds uit één natuurlijk persoon bestaat, zijnde voormelde voorzitter. Naar het oordeel van de Afdeling is het besluit van 5 juni 2008 rechtsgeldig bekrachtigd door SVOZ.
Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 juni 2008, voor zover dat betrekking heeft op het verzoek in de zin van artikel 38 van de Wbp, in stand blijven. Voor zover dat besluit betrekking heeft op de verzoeken in de zin van de artikelen 35 en 36 van de Wbp, ziet de Afdeling daartoe geen aanleiding, nu het besluit in strijd met die bepalingen is genomen.
Hieruit vloeit in beginsel voort dat SVOZ in zoverre opnieuw op het bezwaar van [appellant] moet beslissen. De Afdeling stelt evenwel vast dat [appellant] daarbij geen belang meer heeft, nu hij, zoals onder 5.1 is overwogen, door de handelwijze van SVOZ na de uitspraak van de rechtbank niet méér gegevens kan inzien of laten verwijderen dan die hij na die uitspraak heeft ingezien of na die uitspraak zijn verwijderd. Gelet hierop zal de Afdeling het bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de verzoeken in de zin van de artikelen 35 en 36 van de Wbp, zelf voorziend niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van belang bij een inhoudelijke beoordeling daarvan.
Het verzoek om schadevergoeding
16. De Afdeling beslist als volgt op het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerd geachte verzoek van [appellant] om SVOZ te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan hem wegens geleden materiële en immateriële schade.
16.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de hier voorliggende besluitvorming de door hem gestelde materiële schade, bestaande uit de inkomsten die hij is misgelopen wegens zijn ontslag, heeft geleden. Die gestelde schade is niet het rechtstreekse gevolg van de besluitvorming over zijn Wbp-verzoeken, maar van het ontslagbesluit.
Het verzoek om schadevergoeding dient derhalve in zoverre te worden afgewezen.
16.2. Aan zijn stelling dat hij immateriële schade heeft geleden, heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij door de schending van zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het dientengevolge moeten voeren van deze procedure, jarenlang frustratie en spanning heeft ondergaan. Hij heeft veel tijd, die hij en zijn vrouw aan ontspanning hadden willen besteden, aan deze zaak moeten besteden. Volgens [appellant] is hij door de schending van zijn privacy zodanig gekwetst dat hij het vertrouwen in de maatschappij heeft verloren, waardoor hij bijvoorbeeld geen andere baan durft te zoeken. Hij verzoekt om een vergoeding van € 20.000,00.
16.3. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 26 juli 2006 in zaak nr. 200600648/1), aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zijn eer of goede naam, dan wel zijn persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat hij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding. Daartoe wordt van belang geacht dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn persoonsgegevens, die in strijd met de artikelen 35 en 36 van de Wbp zijn verwerkt, buiten de kring van de bij de bestuurlijke en rechterlijke procedure betrokken personen bekend zijn geworden. De stelling van [appellant] dat hij als gevolg van de handelwijze van SVOZ het vertrouwen in de maatschappij heeft verloren, is onvoldoende objectiveerbaar en levert derhalve evenmin een grondslag op voor toekenning van vergoeding wegens immateriële schade krachtens voormeld artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b.
16.4. Het verzoek ziet mede op gestelde immateriële schade als gevolg van het door SVOZ tijdens de procedure in hoger beroep alsnog feitelijk verwijderen en vernietigen van verschillende persoonsgegevens uit het dossier van [appellant]. Dit onderdeel van het verzoek kan niet met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden beoordeeld, omdat deze gestelde schade niet het gevolg is van het vernietigde besluit.
16.5. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van [appellant] om SVOZ te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan hem wegens geleden materiële en immateriële schade dient te worden afgewezen.
17. SVOZ dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 mei 2009 in zaak nr. 08/5736;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Stedelijk Voortgezet Onderwijs Zoetermeer van 5 juni 2008, zonder kenmerk;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, voor zover dat betrekking heeft op het door [appellant] gedane verzoek in de zin van artikel 38 van de Wet bescherming persoonsgegevens;
VI. verklaart het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk, voor zover dat betrekking heeft op de door hem gedane verzoeken in de zin van de artikelen 35 en 36 van de Wet bescherming persoonsgegevens;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IX. veroordeelt de stichting Stichting Stedelijk Voortgezet Onderwijs Zoetermeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 497,28 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro en achtentwintig cent), waarvan € 487,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 10,28 aan reiskosten;
X. gelast dat de stichting Stichting Stedelijk Voortgezet Onderwijs Zoetermeer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
434/611.