ECLI:NL:RVS:2014:3076

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
201311095/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en bewijsvoering overeenkomst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 29 oktober 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 28 september 2012 het aan [appellante] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien tot nihil. Dit besluit werd gehandhaafd bij een besluit van 13 december 2012, waarin het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gesteld dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst had plaatsgevonden, omdat de door [appellante] overgelegde overeenkomst niet voldeed aan de eisen van de Wet kinderopvang en de Regeling Wet kinderopvang. De rechtbank concludeerde dat [appellante] geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank had miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen niet specifiek had vermeld welke gegevens in de overeenkomst ontbraken. Ook stelde zij dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overeenkomst niet voldeed aan de eisen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 augustus 2014 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt had gesteld dat de overeenkomst niet voldeed aan de eisen, en dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat de kinderopvang in 2009 op basis van een overeenkomst had plaatsgevonden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201311095/1/A2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 oktober 2013 in zaak nr. 13/586 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien tot nihil.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam bij de dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals wet deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 56, vierde lid, geschiedt gastouderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze regeling luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Aan het besluit van 28 september 2012, zoals gehandhaafd bij het besluit van 13 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang in 2009 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgehad. Daartoe heeft de dienst in aanmerking genomen dat de door [appellante] overgelegde overeenkomst niet alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevat. Verder is aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgehad, nu in de door [appellante] overgelegde overeenkomst datum van ondertekening, prijs per uur, bemiddelingskosten, het aantal uren kinderopvang en duur van de overeenkomst niet zijn vermeld. [appellante] heeft over 2009 daarom geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, noch op een voorschot daarop.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit op bezwaar van 13 december 2012 specifiek had moeten vermelden welke gegevens in de overeenkomst ontbreken.
4.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in dat besluit vermeld dat de overeenkomst de gegevens van het kind, de bemiddelingskosten, de prijs per uur, het aantal uren opvang, de duur van de overeenkomst en een dagtekening dient te bevatten en geconstateerd dat niet al deze gegevens in de door [appellante] overgelegde overeenkomst zijn opgenomen. Nu [appellante] aan de hand van deze opsomming eenvoudig kon nagaan welke gegevens in haar overeenkomst ontbraken, heeft de rechtbank in de omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen de ontbrekende gegevens niet specifiek heeft vermeld, geen aanleiding hoeven zien het besluit te vernietigen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft gevolgd in het standpunt, dat de overeenkomst niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Zij verwijst in dit verband naar de in hoger beroep overgelegde overeenkomst met dagtekening 1 januari 2008, die, naar zij stelt, aan alle in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde eisen voldoet. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 18 december 2004, C-349/07, Sopropé, ECLI:EU:C:2008:746, stelt [appellante] zich op het standpunt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel met zich brengt dat deze overeenkomst als bewijs moet worden geaccepteerd.
Voor zover die overeenkomst niet als bewijs kan dienen, betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar niet heeft mogen tegenwerpen dat de eerder overgelegde overeenkomst niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, nu artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling niet tot haar, maar tot het gastouderbureau is gericht. Zij verwijst in dit verband naar de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2012 in zaak nr. 12/5204 en de rechtbank Zeeland-West Brabant van 25 november 2013 in zaak nr. 12/5502. Uit deze uitspraken volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen een onredelijke uitleg aan artikel 11 van de Regeling heeft gegeven, nu niet blijkt dat de dienst ten behoeve van de aanvraag destijds tijdig, dat wil zeggen vooraf, informatie heeft verstrekt over de vereisten, waaraan de overeenkomst moet voldoen en zij daarvan derhalve niet op de hoogte kon zijn. Bovendien waren alle voor de beoordeling van de aanspraak op kinderopvangtoeslag benodigde gegevens reeds langs andere weg bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend, aldus [appellante].
5.1. Met de eerst in hoger beroep overgelegde overeenkomst heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de kinderopvang in 2009 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgehad. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze overeenkomst niet eerder heeft kunnen overleggen en geen verklaring gegeven waarom zij thans wel over een gedagtekende en ondertekende kopie van een overeenkomst beschikt. De toelichting in het hogerberoepschrift dat zij de overeenkomst niet eerder van het gastouderbureau heeft ontvangen, is geen afdoende verklaring.
Voor zover [appellante] onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof een beroep doet op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, geldt dat de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen binnen het toepassingsgebied van het Unierecht moet vallen (arresten van het Hof van 26 februari 2013, C-617/10, � klagaren tegen Hans � kerberg Fransson, ECLI:EU:C:2013:280, punten 19 en 20 en van 8 mei 2014, zaak C-483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punten 18 en 19; www.curia.europa.eu). Daarvan is in dit geval geen sprake, nu met de nihilstelling van een ten onrechte toegekend voorschot kinderopvangtoeslag geen recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht. [appellante] kan zich daarom niet met succes op die rechtspraak beroepen.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling af te leiden dat met deze bepaling bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten. Om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, dient de ouder dan ook inzicht te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Gelet hierop heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2), terecht overwogen dat de overeenkomst in ieder geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, dient te bevatten.
Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2), terecht geoordeeld dat daaraan niet afdoet of de Belastingdienst/Toeslagen, als gesteld, langs andere weg met de benodigde gegevens bekend is geworden, nu dat niet maakt dat de overeenkomst aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
5.3. De betogen falen.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag niet op nihil zou worden gesteld. Zij wijst in dit verband op het tijdsverloop tussen de toekenning van het voorschot in 2009 en de herziening ervan in 2012. Verder voert zij daartoe aan dat de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag over 2008 heeft vastgesteld op € 4.820,00, terwijl de kinderopvang in dat jaar op basis van dezelfde overeenkomst heeft plaatsgehad. Zij hoefde daarom niet te rekenen op een nihilstelling van het over 2009 toegekende voorschot, aldus [appellante].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201011890/1/H2) vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde en vierde lid, van de Awir voort dat aan verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend, dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot heeft immers een voorlopig karakter, het kan ingevolge artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir worden verrekend met de tegemoetkoming, wat tot een terugvordering kan leiden. Gelet hierop leidt de omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen het over 2009 toegekende voorschot niet kort na ommekomst van dat jaar heeft herzien, niet tot het oordeel dat Van Haarlem erop mocht vertrouwen dat die herziening niet zou plaatshebben.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag over 2008 definitief heeft vastgesteld op € 4.820,00. Gezien hetgeen is overwogen onder 5.1 en 5.2, was die definitieve vaststelling onterecht. Aanvankelijk heeft de Belastingdienst/Toeslagen daarom ook deze tegemoetkoming herzien en vastgesteld op nihil, maar de dienst zag zich nadien genoodzaakt daarvan terug te komen, omdat een definitief vastgestelde tegemoetkoming, anders dan een voorschot, slechts met toepassing van artikel 21 van de Awir kan worden herzien en niet aan de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling was voldaan. Onder deze omstandigheden heeft [appellante] aan de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming over 2008 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen, dat het over 2009 toegekende voorschot niet zou worden herzien. Ook de rechtbank is tot dit oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Zij verwijst in dit verband naar het eerder genoemde arrest van het Hof, waarin is bepaald dat een ieder het recht heeft te worden gehoord, voordat jegens hem een nadelige individuele maatregel wordt genomen.
7.1. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Omdat de door [appellante] overgelegde overeenkomst niet voldoet aan de eisen, vermeld in artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, is redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat [appellante] over 2009 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft en derhalve evenmin op een voorschot daarop. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen van [appellante] op het door haar gemaakte bezwaar mocht afzien.
De verwijzing van [appellante] naar de rechtspraak van het Hof doet daar, gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, niet aan af.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
686.