201308913/1/A1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2013 in zaak nr. 12/6131 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het college aan Haag Wonen Ontwikkeling B.V. (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een basisschool met wijkcentrum, sportzaal, voorschool en buitenschoolse opvang ter plaatse van de te slopen school aan de Zaanstraat 25 te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittelaar-van der Geer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door G.A. van der Peet, E. Bemener en ir. K. Dubbelman, bijgestaan door mr. P.A. Kok, advocaat te Woerden, gehoord.
Overwegingen
1. Het perceel is gelegen naast het perceel van [appellant] aan de [locatie]. Het gebouw dat met het bouwplan is voorzien, wordt tevens aangeduid als brede buurtschool.
2. Ten tijde van het besluit van 18 juni 2012 gold ter plaatse het bestemmingsplan Rivierenbuurt en rustte op het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden - Scholen (BD-S)".
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bebouwing ten behoeve van het onderwijs met daarbij behorende voorzieningen, dienstwoningen, tuinen en erven, met dien verstande dat van de gronden niet meer dan het op de kaart aangegeven percentage mag worden bebouwd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover thans van belang, mag het bouwen niet plaatshebben met overschrijding van de bestemmingsgrenzen, tenzij in de voorschriften anders is bepaald.
3. Omdat het bouwplan met voornoemd bestemmingsplan in strijd is voor zover het ziet op gebruik anders dan ten behoeve van onderwijsdoeleinden, heeft het college de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3o van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd met artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften buiten het bouwvlak (lees: bestemmingsgrens) zal worden gerealiseerd en de omgevingsvergunning om die reden onrechtmatig is verleend. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tevens van het bouwplan deel uitmakende loodslabbe die op het dak van zijn pand zal komen te rusten geen integraal onderdeel uitmaakt van de constructie zodat om die reden de bestemmingsgrens niet wordt overschreden. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat, nu hij geen toestemming heeft gegeven voor het laten rusten van de loodslabbe op zijn eigendom, een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de orde is die aan vergunningverlening in de weg staat.
4.1. Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad van de gemeente Den Haag het bestemmingsplan "Rivierenbuurt 2013" vastgesteld. Dit bestemmingsplan is, voor zover dit betrekking heeft op het perceel, met de uitspraak van de Afdeling 7 mei 2014 in zaak nr. 201308358/1/R4 onherroepelijk geworden. Thans kan het project zonder omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo worden gerealiseerd omdat de bouw van de brede school niet in strijd is met het nieuwe bestemmingsplan. Hiertoe wordt overwogen dat het aangevraagde gebruik past binnen de in artikel 10.1 van het nieuwe plan opgenomen bestemmingsomschrijving. Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het aangevraagde gebouw binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak is voorzien. Het bebouwingsvlak eindigt aan de zijde van [appellant] op de erfgrens. Hiertoe wordt overwogen dat volgens het college uit onderzoek in het kadaster aannemelijk is geworden dat de stenen muur van het gebouw van [appellant] op de erfgrens is gebouwd. Tegen die muur zijn vervolgens houten rabatdelen aangebracht, met een luchtspouw en isolatie daartussen. De daarna opgerichte opbouw op het pand van [appellant] is in een rechte lijn vanaf de houten rabatdelen opgebouwd. [appellant] heeft deze bevindingen niet gemotiveerd bestreden. Ter zitting is aan de hand van de van de omgevingsvergunning deel uitmakende bouwtekening VB-54 vastgesteld dat de loodslabbe, die blijkens die tekening integraal onderdeel uitmaakt van het op te richten gebouw, eindigt ter hoogte van die luchtspouw. Nu met het aanbrengen van de loodslabbe de erfgrens van het perceel van vergunninghoudster niet wordt overschreden, is er geen strijd met de bepaling uit het nieuwe bestemmingsplan dat bepaalt dat hoofdgebouwen zich moeten bevinden binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak. Dit brengt met zich dat voor [appellant] geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning voor zover dat ziet op de afwijking van het bestemmingsplan, en de hogerberoepsgrond die betrekking heeft op de in dat kader gemaakte belangenafweging, zoals het betoog dat een evident privaatrechtelijke belemmering aan vergunningverlening in de weg staat, geen bespreking behoeft.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, evenals het college, heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.17 van de bouwverordening van de gemeente ’s-Gravenhage. Volgens hem ontstaat tussen de muur van het op te richten gebouw en de houten rabatdelen aan zijn pand, een open ruimte als bedoeld in de voormelde bepaling, omdat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de loodslabbe, die bedoeld is om deze ruimte af te dichten, kan worden gerealiseerd.
5.1. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, maakt de loodslabbe integraal onderdeel uit van het bouwplan. Een tussenruimte als bedoeld in artikel 2.5.17 van de bouwverordening is reeds daarom niet aan de orde, zodat dit artikel toepassing mist.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Dorst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014
414-619.