201405749/1/A1 en 201405749/2/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 28 mei 2014 in zaken nrs. 13/3801 en 14/1326 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Beesel.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2013 heeft het college [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast het hekwerk op de percelen, kadastraal bekend gemeente Beesel, sectie K, nummers 2583, 846, 847, 852, 853, 94, 95, 96, 99, 1581, 1643, 1644 en 101 (hierna: het hekwerk) te verlagen tot een hoogte van 1 m of te verwijderen.
Bij besluit van 24 maart 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 28 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juli 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.E.R. Slegers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Vast staat dat het hekwerk op de in het besluit van 2 december 2013 vermelde percelen zonder omgevingsvergunning voor het bouwen is opgericht, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in haar geval bijzondere omstandigheden aan de orde zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Daartoe voert zij aan door handhavend optreden onevenredig in haar belangen te worden geschaad. In dit verband stelt zij dat een hekwerk van minimaal 1,80 m noodzakelijk is voor de bescherming van haar gewas. Daarbij komt dat zij zonder een dergelijk hekwerk niet voldoet aan de eisen die het Faunafonds stelt om voor vergoeding van wildschade in aanmerking te komen. Nu de intensiteit van natuur en wild als gevolg van overheidsbeleid in de omgeving is toegenomen, dient de overheid er ook voor te zorgen dat de schade beperkt blijft, aldus [appellante]. Voorts zijn de kosten om aan de last te voldoen naar zij stelt opgelopen, omdat het college heeft gewacht met handhavend optreden totdat het nieuwe hekwerk gereed was. Anders dan het oude hekwerk, stond dit ten tijde van de oplegging van de last onder bestuursdwang bovendien uitsluitend op de percelen nummers 2583, 846, 847, 852 en 853, zodat de last ten onrechte ook op de overige nummers betrekking heeft. Verder voert zij in dit verband aan beroep te hebben ingesteld tegen het bij besluit van 24 juni 2013 door de gemeenteraad van Beesel vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Beesel", voor zover daarbij de maximaal toegestane hoogte van een hekwerk op haar perceel conserverend is vastgesteld op 1 m. Voor zover het college bij besluit van 2 december 2013 heeft verwezen naar de belangenafweging die in het kader van de geweigerde omgevingsvergunning voor het hekwerk is gemaakt, voert zij aan dat dit een andere belangenafweging betreft, zodat het besluit van 2 december 2013 in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Voorts voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 24 maart 2014 is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.1. Vast staat en ook niet in geschil is dat het hekwerk in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Beesel", omdat het hoger is dan de daarin maximaal toegestane hoogte van 1 m. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opleggen van een last onder bestuursdwang aan [appellante] niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen algemene belangen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat hoewel begrijpelijk is dat [appellante] haar gewas wil beschermen en te maken heeft met voorschriften uit het Faunafonds, dit onverlet laat dat de percelen zijn gelegen in een gebied met landschappelijke- en natuurwaarden. De gemeenteraad heeft voor dit gebied een conserverend planologisch regime ontwikkeld om de openheid daarvan te beschermen. Het college heeft in redelijkheid kunnen hechten aan de handhaving van dat regime. De enkele omstandigheid dat [appellante] beroep heeft ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan van 24 juni 2013, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat handhavend optreden alvorens een uitspraak in die zaak is gedaan, onevenredig is. In die procedure kan zij haar bezwaren tegen de desbetreffende planregel naar voren brengen. Om de werking van het bestemmingsplan te schorsen, stond het [appellante] vrij een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen, van welke mogelijkheid zij geen gebruik heeft gemaakt.
Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat de kosten nodeloos zijn opgelopen omdat het college tijdens de oprichting van het nieuwe hekwerk heeft gewacht met handhavend optreden, wordt overwogen dat het voor haar rekening en risico komt om het hekwerk op te richten zonder een daaraan ten grondslag liggende onherroepelijke omgevingsvergunning. Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college terecht alle percelen bij de last onder bestuursdwang heeft betrokken, nu onbestreden is dat ook het oude hekwerk, gelegen op die percelen, in strijd is met het planologische regime.
Voorts wordt overwogen dat, zou het college een onjuiste belangenafweging aan het besluit van 2 december 2013 ten grondslag hebben gelegd, bij de voorzieningenrechter het besluit van 24 maart 2014 ter toets voorlag en [appellante] niet betoogt dat het gebrek bij dat besluit niet is hersteld.
4.2. Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat in het betoog van [appellante] geen aanleiding is gelegen voor het oordeel dat het college met zijn besluit van 24 maart 2014 heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bij dat besluit is het college ingegaan op de door [appellante] in dat verband gestelde gelijke situaties. Van de tien heeft het college er drie vergelijkbaar geacht en aangegeven ten aanzien van die situaties overeenkomstig onderhavige situatie te zullen handelen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat inmiddels een brief is verstuurd waarin de overtreding aan de orde wordt gesteld en dat wordt onderzocht of de hekwerken kunnen worden gelegaliseerd, zoals ook bij [appellante] is gedaan.
4.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, is de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie gekomen dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien, niet is gebleken.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
374-713.