201404316/1/V2.
Datum uitspraak: 7 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 16 mei 2014 in zaken nrs. 14/10155 en 14/10158 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 30 mei 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juni 2014 in zaak nr. 14/13145 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, voor zover thans van belang, zich onbevoegd verklaard van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen en het beroep doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan, mede omdat de ingeroepen Richtlijn 2013/32/EU (PB L 180/60) eerst op 20 juli 2015 moet zijn omgezet, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 volgt dat het hoger beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid van de Awb moet worden geacht mede een beroep tegen het inreisverbod te omvatten. Daarbij wordt het gestelde in het bij de rechtbank ingediende beroep als beroepsgronden betrokken.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het inreisverbod strijd oplevert met de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hiertoe heeft hij aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met artikel 3 van het EVRM en dat hij een in Nederland verblijvende broer heeft.
4.1. Voor zover het kort verblijf bij de broer van de vreemdeling betreft, heeft de staatssecretaris in het besluit van 30 mei 2014 opgemerkt dat het uitoefenen van het recht op familie- of gezinsleven op andere wijze niet onmogelijk is gebleken, omdat de vreemdeling hem in zijn land van herkomst of enig ander land kan ontmoeten. Voor zover het lang verblijf bij de broer betreft, heeft de staatssecretaris opgemerkt dat de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag kan indienen die bij inwilliging tot ambtshalve opheffing van het inreisverbod zal leiden.
Nu de vreemdeling niet heeft onderbouwd waarom hij in zijn land van herkomst of elders het familie- of gezinsleven met zijn broer niet kan uitoefenen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op voormeld standpunt heeft gesteld. De beroepsgrond faalt in zoverre.
Het in verband met het inreisverbod gedane beroep op artikel 3 van het EVRM faalt eveneens, gelet op hetgeen volgt uit het onder 1. overwogene.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 30 mei 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2014
594/638.