201404542/1/A1 en 201404542/2/A1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Venlo,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 10 april 2014 in zaken nrs. 14/719 en 14/592 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en planologisch strijdig gebruik ten behoeve van het veranderen en vergroten van een woning aan de [locatie] te Venlo (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de grondslag van het besluit van 5 augustus 2013 gewijzigd.
Bij uitspraak van 10 april 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. V.A.C.M. Vonk, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door ing. M.H.C. Markusse, verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Venlo-Oost" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 19.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het wonen, in de vorm van grondgebonden woningen.
Ingevolge artikel 19.2.3, aanhef en onder d, geldt voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen dat de goothoogte niet meer dan 3,30 m mag bedragen en de bouwhoogte niet meer dan 6 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden, het woon- en leefklimaat, de stedenbouwkundige kwaliteit, de beeldkwaliteit, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid, de brandveiligheid en rampenbestrijding van de aangrenzende gronden en bouwwerken, ontheffing verlenen van het afwijken van de voorgeschreven maximum maten, afmetingen, percentages tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages.
3. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van de woning op het perceel met een aanbouw aan de rechterzijkant van circa 13,40 m diep en een breedte van circa 4 m aan de voorzijde en 5,90 m aan de achterzijde.
Het bouwplan is in strijd met de in artikel 19.2.3, aanhef en onder d, van de planregels bepaalde maximaal toegestane goothoogte voor aanbouwen. Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het college de bij besluit van 5 augustus 2013 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit planologisch strijdig gebruik in stand gelaten, door met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 24, aanhef en onder a, van de planregels, van die planregel af te wijken.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college het peil en daarmee de hoogte van de aanbouw niet juist heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte de feitelijke hoogte van de aanbouw, noch alle vier de zijden van het aflopende terrein waarop dit bouwwerk is voorzien, bij die berekening van het peil zijn betrokken. De aanbouw heeft, naar [appellant] stelt, op de plek waar het terrein sterk vervalt een goothoogte van 6 m. Anders dan het college stelt, is dit geen marginale overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte waarvoor het in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 1 van de planregels is het peil van een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst, de gemiddelde hoogte van het afgewerkte aansluitende maaiveld.
Ingevolge artikel 2 wordt de goothoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
4.2. Uit het besluit van 14 januari 2014 en de door het college ter zitting gegeven toelichting daarop, volgt dat het het peil heeft vastgesteld door het verval van het afgewerkte aansluitende maaiveld, te weten 1,45 m over de laatste 1,25 m van het bouwplan, te middelen over de gehele lengte van 13,40 m van het bouwplan. Uitgaande van dat peil, is de goothoogte van de aanbouw door het college bepaald op 3,4 m, hetgeen lager is dan de met toepassing van artikel 24, aanhef en onder a, van de planregels maximale toegestane goothoogte van 3,63 m.
De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, gelet op het verloop van het terrein, het peil niet op voormelde wijze heeft mogen vaststellen. Dat daarbij de feitelijke hoogte van de aanbouw niet is meegenomen kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de verplichting daartoe niet uit artikel 1 van de planregels kan worden afgeleid. Voorts is door [appellant] niet onderbouwd dat het betrekken van alle vier de zijden van het terrein waarop het bouwwerk is voorzien bij de berekening, ertoe zou leiden dat het bouwplan niet met toepassing van artikel 24, aanhef en onder a, van de planregels kon worden vergund. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid overwogen dat in het betoog van [appellant] geen aanleiding is gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij heeft hij terecht in aanmerking genomen dat de overschrijding van de goothoogte, overeenkomstig de planregels berekend vanaf het peil, met een hoogte van 3,33 m over de eerste twaalf meter van de aanbouw zeer marginaal is.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de op 5 oktober 2010 door het college vastgestelde beleidslijn "Omgevingsvergunningen woongebieden 2010" kan niet slagen, nu die beleidslijn niet van toepassing is, reeds omdat daarin is bepaald dat in situaties als hier aan de orde, waarin een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld, toetsing aan de hand van dat bestemmingsplan plaatsvindt.
6. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zich een evident privaatrechtelijke belemmering voordoet die aan vergunningverlening door het college in de weg stond. Daartoe voert hij aan dat realisering van het bouwplan ertoe zal leiden dat de mandelige haag op zijn perceel en het perceel waarop het bouwplan is voorzien, binnen twee jaar zal afsterven.
6.1. Het college heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat realisering van het bouwplan geen invloed hoeft te hebben op het verder groeien van de haag. De voorzieningenrechter heeft onder deze omstandigheden terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat zich een evident privaatrechtelijke belemmering voordoet, die het college ertoe noopte van vergunningverlening af te zien.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand behoeft te voldoen. Daartoe voert hij aan dat het college de bij besluit van 5 augustus 2013 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, in het kader waarvan die verplichting geldt, bij besluit van 14 januari 2014 niet heeft ingetrokken.
7.1. Het college heeft bij besluit van 14 januari 2014 de op 5 augustus 2013 verleende omgevingsvergunning in stand gelaten, voor zover het betreft het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, onder wijziging van de grondslag daarvan. Dit brengt, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, met zich dat wat betreft de activiteit bouwen, de bij besluit van 5 augustus 2013 verleende omgevingsvergunning is herroepen. Reeds daarom is in het betoog geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand behoeft te voldoen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
374-713.