ECLI:NL:RVS:2014:3048

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
13 augustus 2014
Zaaknummer
201403543/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging inreisverbod van vreemdeling door de Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 augustus 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 april 2014. De vreemdeling had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om zich onbevoegd te verklaren in de zaak van een inreisverbod dat door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was uitgevaardigd op 15 januari 2014. De rechtbank had geoordeeld dat het inreisverbod geen zelfstandig rechtsgevolg had, omdat de vreemdeling al ongewenst was verklaard sinds 2 oktober 2008.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het inreisverbod geen zelfstandig rechtsgevolg heeft. De Raad verwijst naar een eerdere uitspraak van 17 mei 2013, waarin werd geoordeeld dat de staatssecretaris geen inreisverbod kan uitvaardigen tegen een vreemdeling die al ongewenst is verklaard, zolang die ongewenstverklaring van kracht is. De Raad concludeert dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en dat het hoger beroep gegrond is.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze zich onbevoegd verklaarde en heeft het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod alsnog gegrond verklaard. Het inreisverbod van 15 januari 2014 is vernietigd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het hoger beroep. De proceskosten zijn vastgesteld op € 487,00, te betalen aan de vreemdeling voor door een derde verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

201403543/1/V4.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 april 2014 in zaken nrs. 14/8354 en 14/8556 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2014, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 april 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, zich onbevoegd verklaard van het tegen het inreisverbod ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van het beroep tegen het inreisverbod kennis te nemen. De rechtbank heeft daartoe volgens de vreemdeling ten onrechte redengevend geacht dat, nu zijn ongewenstverklaring nog immer van kracht is, het uitgevaardigde inreisverbod geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht besluit is. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2013 in zaak nr. 201208121/1/V3, het beroep tegen het inreisverbod gegrond had moeten verklaren en het inreisverbod had moeten vernietigen.
2. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij besluit van 2 oktober 2008 ongewenst is verklaard en dat die ongewenstverklaring, door de beëindiging van de tijdelijke opheffing daarvan bij besluit van 17 juni 2011, nog immer van kracht is.
2.1. In voormelde uitspraak van 17 mei 2013 heeft de Afdeling overwogen dat grond bestaat voor het oordeel dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 67, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zich ertegen verzetten dat de staatssecretaris jegens een vreemdeling die ongewenst is verklaard een inreisverbod uitvaardigt, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. In de beslissing van die uitspraak heeft de Afdeling, na de gegrondverklaring van het hoger beroep, de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover daarin het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard, het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard en het inreisverbod vernietigd.
2.2. Naar volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2013 brengt de omstandigheid dat het inreisverbod is uitgevaardigd tegen een ongewenstverklaarde vreemdeling niet mee dat dit inreisverbod niet op rechtsgevolg is gericht. Door zich onbevoegd te verklaren van het beroep tegen het inreisverbod kennis te nemen heeft de rechtbank dit niet onderkend.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard van het beroep tegen het inreisverbod kennis te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod van 15 januari 2014 alsnog gegrond verklaren en het inreisverbod vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 april 2014 in zaak nr. 14/8556, voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard van het beroep tegen het inreisverbod kennis te nemen;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond, voor zover dit is gericht tegen het inreisverbod;
IV. vernietigt het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod van 15 januari 2014, V-nummer 200.608.1375;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
371-775.