201402390/1/V1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/20418 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling bij besluit van 14 januari 2009 krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 20 juli 2012 ingetrokken en een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het voor de vreemdeling vanaf de inwerkingtreding op 20 juli 2012 van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2012/15 voorzienbaar was dat haar verblijfsvergunning wegens ingrijpende en niet voorbijgaande verandering van de algehele situatie in Libië kon worden ingetrokken, nu het besluit van 14 januari 2009 niet vermeldt dat de verblijfsvergunning wegens de algehele situatie in Libië is verleend en de vreemdeling bij haar asielaanvraag geen beroep heeft gedaan op de algehele situatie, maar daarbij louter naar voren heeft gebracht dat zij dat land wegens door haar ondervonden problemen met haar broers heeft verlaten. De rechtbank heeft hierom volgens de staatssecretaris ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 12 juli 2013 niet in stand gelaten. Hiertoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij de vreemdeling niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat haar verblijfsvergunning wegens haar individuele asielrelaas is verleend en derhalve niet wegens verandering van de algehele situatie in Libië zou kunnen worden ingetrokken. Volgens de staatssecretaris moet iedere vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wegens het tijdelijke karakter ervan rekening met verblijfsbeëindiging houden en heeft hij de vreemdeling nooit toegezegd dat hij haar verblijfsvergunning niet zou intrekken of haar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zou verlenen. Hij wijst er hierbij voorts op dat de vreemdeling hem nooit heeft verzocht om verstrekking van de motivering, bedoeld in artikel 3:48 van de Awb, van het besluit van 14 januari 2009.
2.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de vreemdeling de verblijfsvergunning overeenkomstig zijn ten tijde van het besluit van 14 januari 2009 bestaande vaste uitvoeringspraktijk heeft verleend wegens de algehele situatie in Libië. De enkele stelling van de vreemdeling dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning haar wegens haar individuele asielrelaas heeft verleend, maakt niet dat niet van de juistheid van dat standpunt kan worden uitgegaan. Hierbij is van belang dat de vreemdeling niet gemotiveerd heeft weersproken dat de staatssecretaris die uitvoeringpraktijk volgde. Voorts is hierbij van belang dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, rekening moest houden met alle relevante feiten over Libië.
De enkele omstandigheden dat het besluit van 14 januari 2009 de motivering van de verlening niet vermeldt en de vreemdeling zich bij haar asielaanvraag niet op de algehele situatie in Libië heeft beroepen, kunnen, in het licht van het voorgaande, bij haar niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat de staatssecretaris haar verblijfsvergunning niet wegens verandering van de algehele situatie in dat land zou intrekken. De rechtbank heeft derhalve in zoverre ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit van 12 juli 2013 ondeugdelijk heeft gemotiveerd en hierom ten onrechte niet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 juli 2013 niet in stand heeft gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt dit besluit getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris haar in zijn besluit van 12 juli 2013 niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, heeft kunnen tegenwerpen wegens het toerekenbaar niet overleggen van documenten ter staving van haar reisroute. Volgens haar kan het ontbreken van deze documenten haar niet worden toegerekend, omdat zij zo volledig mogelijk over haar reisroute heeft verklaard, maar illegaal aan boord van een schip heeft gereisd en van haar derhalve geen gedetailleerde beschrijvingen konden worden verwacht.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 12 juli 2013, waarin het voornemen daartoe is ingelast, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen documenten ter staving van haar reisroute heeft overgelegd en zij over de reis per schip van Libië naar Nederland vage verklaringen heeft afgelegd, zodat het ontbreken van die documenten aan haar is toe te rekenen. Zo wist zij de naam van het schip niet en evenmin of er tijdens de reis nog andere landen zijn aangedaan. Hetgeen de vreemdeling hiertegen in beroep heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op voormeld standpunt heeft kunnen stellen.
De beroepsgrond faalt.
5. Onder verwijzing naar hetgeen zij tijdens het gehoor naar aanleiding van de door haar ingediende zienswijze naar voren heeft gebracht, betoogt de vreemdeling voorts dat haar asielrelaas geen tegenstrijdigheden bevat en de staatssecretaris zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat haar asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Hierbij verwijst zij naar een brief van 18 mei 2010 van een psycholoog/psychotherapeut waarin is vermeld dat zij sinds augustus 2009 in behandeling is bij Centrum '45 in verband met een aantal psychische klachten en zij hoogzwanger is.
5.1. De staatssecretaris is in zijn besluit van 12 juli 2013 gemotiveerd ingegaan op hetgeen de vreemdeling tijdens voormeld gehoor naar voren heeft gebracht. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet weersproken dat zij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het moment waarop haar oudste broer haar voor de tweede keer heeft medegedeeld dat zij zou worden uitgehuwelijkt, wist zij niet de naam van de man aan wie zij zou worden uitgehuwelijkt en heeft zij geen opheldering gegeven over de tegenstrijdigheden in haar verklaringen over haar al dan niet vrijwillige verblijf in haar kamer en de wijze waarop zij Libië heeft verlaten. Mede omdat de vreemdeling niet heeft aangevoerd dat en waarom die reactie van de staatssecretaris ontoereikend is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat haar asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. De enkele verwijzing naar de brief van 18 mei 2010 leidt niet tot een ander oordeel.
De beroepsgrond faalt.
6. Nu niet in geschil is dat de staatssecretaris het door de rechtbank aan de vernietiging van het besluit van 12 juli 2013 ten grondslag gelegde motiveringsgebrek heeft hersteld en gelet op al het voorgaande, bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand te laten.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/20418, voor zover de rechtbank niet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 juli 2013 in stand heeft gelaten;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2014
620-814.