ECLI:NL:RVS:2014:3036

Raad van State

Datum uitspraak
13 augustus 2014
Publicatiedatum
13 augustus 2014
Zaaknummer
201400434/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], die samen met zijn echtgenote en vier minderjarige kinderen woont in [woonplaats]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 21 augustus 2012 de aan [appellant] toegekende voorschotten huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget herzien en op nihil vastgesteld. Dit besluit werd door de Belastingdienst/Toeslagen in een later besluit van 25 december 2012 bevestigd, waarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft op 2 januari 2014 het beroep van [appellant] tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna [appellant] hoger beroep heeft ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak op 21 juli 2014 behandeld. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten terecht op nihil had gesteld. Hij betoogde dat de belangen van zijn kinderen niet voldoende waren meegewogen en dat de besluiten in strijd waren met internationale verdragen, zoals het EVRM en het IVRK. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat de echtgenote van [appellant] en twee van zijn kinderen in 2012 niet rechtmatig in Nederland verbleven, wat hen uitsloot van de toeslagen.

De Raad van State overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten op nihil mocht stellen, gezien het koppelingsbeginsel in de Awir. De belangen van de kinderen van [appellant] waren wel degelijk in de beoordeling betrokken, maar de omstandigheden waren niet zodanig bijzonder dat de Belastingdienst/Toeslagen van het besluit had moeten afzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201400434/1/A2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede namens zijn echtgenote en vier minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 januari 2014 in zaak nr. 12/5243 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] over het berekeningsjaar 2012 toegekende voorschotten huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget herzien en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 25 december 2012 (hierna: het besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij deze dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) heeft de belanghebbende, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), geen aanspraak op een tegemoetkoming.
Ingevolge het derde lid heeft de belanghebbende, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval een medebewoner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.
2. Aan het besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de echtgenote van [appellant], diens toeslagpartner en medebewoner, en twee van zijn kinderen, medebewoners, in het jaar 2012 niet rechtmatig in Nederland verbleven. In dat jaar heeft [appellant] volgens de Belastingdienst/Toeslagen geen recht op huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget.
3. Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat de rechtbank de beoordeling van het geschil heeft beperkt tot nihilstelling van het kindgebonden budget, faalt dat betoog. In de aangevallen uitspraak, onder 3, heeft de rechtbank beoordeeld of de Belastingdienst/Toeslagen de eerder aan [appellant] toegekende voorschotten terecht op nihil heeft gesteld.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen wat het betoog van [appellant] dat onthouding van de toeslagen in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM betreft, terecht het standpunt heeft ingenomen dat deze internationale bepalingen niet ertoe verplichten artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir buiten toepassing te laten. Volgens [appellant] dient toepassing van artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir in dit geval geen redelijk doel. In dit verband wijst hij erop dat zijn echtgenote niet indirect van de zorgverzekering kan profiteren. Verder voert hij aan dat het niet-toekennen van huurtoeslag ertoe leidt dat hij twee van zijn kinderen op straat moet zetten, terwijl de Nederlandse Staat gehouden is deze kinderen opvang te bieden, wat duurder is dan toekenning van huurtoeslag. Gelet ook op de bijzondere samenstelling van zijn gezin, hij en twee van zijn kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit, bestaat wel strijd met voormelde internationale bepalingen. Daarbij voert [appellant] aan dat de rechtbank de betekenis van het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, ECLI:EU:C:2011:124 (hierna: het arrest Ruiz Zambrano) heeft miskend.
4.1. Aan het door de Belastingdienst/Toeslagen toegepaste artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir, ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. De bedoeling van de wetgever met dit beginsel is onder meer te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. De strekking van deze bepaling is dat de zonder rechtmatig verblijf in Nederland verblijvende toeslagpartner en medebewoners, in dit geval de echtgenote van [appellant] en twee van zijn kinderen, niet indirect profijt dienen te hebben van de voorschotten die aan [appellant] zijn toegekend. Gezien dit doel vormt het koppelingsbeginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander die samenwoont met een Nederlandse partner of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, en anderzijds een Nederlander die samenwoont met een vreemdeling, zoals in dit geval, die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en 13 februari 2013 in zaak nr. 201202839/1/A2, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Niet-toekennen van huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing gelaten moet worden.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet aan te merken als zodanig bijzonder, dat de Belastingdienst/Toeslagen in dit concrete geval na afweging van de betrokken belangen had moeten afzien van nihilstelling van huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir in dit geval buiten toepassing had moeten laten.
4.3. Voor zover [appellant] heeft gewezen op het arrest Ruiz Zambrano, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de twee kinderen die de Nederlandse nationaliteit hebben niet bij hem kunnen verblijven. Reeds hierom doet de situatie dat die kinderen, door nihilstelling van de huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget, feitelijk gedwongen worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten, zich niet voor. Het besluit levert derhalve geen strijd op met artikel 20 van het VWEU.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op de door hem aangehaalde bepalingen van het IVRK niet slaagt, omdat die bepalingen geen normen bevatten, die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Volgens [appellant] had de rechtbank zijn beroep op artikel 3 van het IVRK niet terzijde mogen schuiven, maar de belangen van de kinderen bij de beoordeling moeten betrekken.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 en uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201113109/1/A2; www.raadvanstate.nl) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre dit artikel ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend betreft, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de rechter in dit verband te toetsen, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
5.2. Gelet op het hiervoor overwogene, heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre dit artikel ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van de kinderen dienen te worden betrokken. De klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Uit het besluit blijkt niet dat de Belastingdienst/Toeslagen zich geen rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellant]. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de belangen van zijn kinderen door de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen, bestaande uit onder meer nihilstelling van het kindgebonden budget, in het gedrang komen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
636.