ECLI:NL:RVS:2014:303

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
201302617/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake peiljaarverlegging en toevoegingen rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2013. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, dat betrekking had op besluiten van de raad voor rechtsbijstand van 6 en 9 juli 2012, waarbij verzoeken om peiljaarverlegging werden toegewezen en toevoegingen werden verleend onder oplegging van eigen bijdragen. De raad had het bezwaar van [appellante] tegen een besluit van 8 augustus 2012 ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 17 januari 2014 heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat haar advocaat geen adequate rechtsbijstand heeft verleend. Dit betoog werd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verworpen, omdat de werkzaamheden van de advocaat niet relevant waren voor de beoordeling van de besluiten.

Daarnaast voerde [appellante] aan dat de raad geen overeenkomst met haar advocaat had gesloten, wat volgens haar noodzakelijk was voor het verlenen van rechtshulp. De Afdeling oordeelde dat de toevoegingen waren verleend voor rechtsbijstand en dat de eisen voor rechtshulp niet van toepassing waren.

Verder betoogde [appellante] dat haar inkomen onjuist was vastgesteld door de raad. De Afdeling oordeelde dat de raad voldoende gemotiveerd had hoe het inkomen was vastgesteld en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de berekening juist was.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201302617/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2013 in zaak nr. 12/4712 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluiten van 6 juli 2012 en 9 juli 2012 heeft de raad de verzoeken om peiljaarverlegging toegewezen en toevoegingen aan [appellante] verleend onder oplegging van eigen bijdragen.
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2014, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), zoals deze gold ten tijde van belang, wordt verstaan onder rechtsbijstand: rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld; en onder rechtshulp: het verlenen van rechtsbijstand bestaande uit het geven van eenvoudige juridische adviezen waarbij geen sprake is van vertegenwoordiging van de rechtzoekende, alsmede het met het oog op het verlenen van deze rechtsbijstand verstrekken van informatie, analyseren en verduidelijken van een probleem en het verwijzen naar terzake doende instanties en rechtsbijstandverleners.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, wordt rechtsbijstand, onverminderd het tweede lid, verleend door door het bestuur ingeschreven advocaten.
Ingevolge het tweede lid wordt rechtshulp uitsluitend verleend door medewerkers die in dienstbetrekking zijn bij de voorziening, bedoeld in artikel 7, tweede lid, of bij een voorziening als bedoeld in artikel 8, tweede lid, voor zover deze belast is met het verlenen van rechtshulp, of door anderen, met wie de raad in overeenstemming met de regels, bedoeld in het derde lid, een overeenkomst is aangegaan tot het verlenen van rechtshulp.
Ingevolge artikel 25, derde lid, verstrekt de inspecteur op verzoek van het bestuur, voor zover van de rechtzoekende geen vermogens- of inkomensgegeven beschikbaar is, zo mogelijk het bedrag dat in het peiljaar het vermogen of inkomen zo goed mogelijk benadert.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel, legt de aanvrager in de gevallen waarin de inspecteur niet beschikt over de gegevens over vermogen of inkomen, bedoeld in voornoemd derde lid, stukken over op grond waarvan het bestuur het bedrag aan vermogen of inkomen kan vaststellen.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 24.900,00 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 35.200,00.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, is het inkomen van de rechtzoekende het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen.
Ingevolge artikel 34c, eerste lid, neemt het bestuur, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan. Artikel 25, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de advocaat voor wie de toevoegingen van 6 juli 2012 en 9 juli 2012 zijn verleend haar geen adequate rechtsbijstand heeft verleend. Hiertoe voert zij een reeks ervaringen aan die zij heeft ondervonden met betrekking tot de werkzaamheden van haar advocaat. Voorts voert zij aan dat geen controle is uitgevoerd op de werkzaamheden van haar advocaat.
2.1. Het geschil betreft slechts de bij besluiten van 6 juli 2012 en 9 juli 2012 verleende toevoegingen. De op basis van die toevoegingen verrichte werkzaamheden van de advocaat van [appellante] en de controle op de uitvoering daarvan zijn voor de beoordeling van die besluiten niet relevant. De rechtbank is terecht voorbijgegaan aan hetgeen [appellante] met betrekking tot de werkzaamheden van haar advocaat heeft aangevoerd.
Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellante] dat de raad de toevoegingen niet mocht verlenen. Hiertoe voert zij aan dat de raad geen overeenkomst is aangegaan met haar advocaat tot het verlenen van rechtshulp, terwijl artikel 13, tweede lid, van de Wrb dat wel vereist. Bovendien bestond geen grond voor de toevoegingen, aldus [appellante].
3.1. Artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb stelt eisen aan het verlenen van rechtshulp. De toevoeging is niet verstrekt voor het verlenen van rechtshulp, maar van rechtsbijstand, zodat de eisen, neergelegd in artikel 13, tweede lid, van de Wrb niet van toepassing zijn. Gesteld noch gebleken is dat de advocaat voor wie de toevoeging is verstrekt niet door de raad is ingeschreven, zoals volgens artikel 13, eerste lid, van de Wrb voor rechtsbijstand vereist is. Nu [appellante] de verzoeken tot peiljaarverlegging zelf heeft ondertekend kan haar stelling, dat voor de toevoeging geen grond bestond, haar niet baten.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de raad haar inkomen onjuist heeft vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe tot het vastgestelde inkomen is gekomen en geen rekening is gehouden met aftrekposten en bijzondere uitgaven als bedoeld in artikel 7 van het Besluit draagkracht rechtsbijstand (hierna: Bdr).
4.1. Anders dan [appellante] stelt, heeft de raad in het besluit van 8 augustus 2012 gemotiveerd hoe hij tot het vastgestelde inkomen is gekomen. De raad heeft de WW-uitkering, het vakantiegeld en de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet tot het inkomen gerekend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de berekening van de raad juist is.
Ter zitting heeft [appellante] gesteld dat de raad haar inkomen onjuist heeft vastgesteld, omdat een andere toevoeging die zij heeft aangevraagd naar een verkeerd adres is verzonden en het inkomen van de bewoners van dat adres is aangemerkt als het hare. De raad heeft aangegeven dat de in geding zijnde toevoegingen aan het juiste adres zijn verzonden, dat daarbij haar inkomen is vastgesteld naar de norm van alleenstaande en het inkomen van anderen daarbij niet in aanmerking is genomen. Bovendien blijkt uit het dossier dat het inkomen op basis van de door [appellante] verstrekte Uwv-specificaties is vastgesteld. Dat dit anders is, heeft [appellante] dan ook niet aannemelijk gemaakt.
Het beroep van [appellante] op het in artikel 7 van het Bdr bepaalde faalt reeds omdat artikel 7 van het Bdr per 1 april 2006 is vervallen, het Bdr per 1 juli 2009 is ingetrokken en de Wrb geen vergelijkbare bepalingen kent.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
47-799.