ECLI:NL:RVS:2014:3028

Raad van State

Datum uitspraak
13 augustus 2014
Publicatiedatum
13 augustus 2014
Zaaknummer
201400070/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Putten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep tegen de invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Putten ongegrond werd verklaard. De invordering betreft een totaalbedrag van € 2.000,00, dat is opgelegd wegens de permanente bewoning van een recreatiewoning op een perceel in Putten. Het college had eerder een last onder dwangsom opgelegd, die in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om over te gaan tot invordering, omdat [appellante] niet had aangetoond dat zij op medische gronden niet in staat was de overtreding te beëindigen.

Tijdens de zitting op 6 augustus 2014 heeft het college, vertegenwoordigd door mr. P.V. de Lijster-Mikhneyeva, zijn standpunt toegelicht. [appellante] voerde aan dat bijzondere omstandigheden, zoals medische en financiële redenen, aanleiding zouden moeten geven om van invordering af te zien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het college niet in redelijkheid van invordering kon afzien, aangezien het belang van handhaving zwaarwegend is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] een begunstigingstermijn heeft gekregen en dat de gevolgen van haar handelen voor haar eigen rekening komen.

Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 13 augustus 2014.

Uitspraak

201400070/1/A1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Putten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 november 2013 in zaak nr. 13/3523 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
Procesverloop
Bij besluiten van 21 november 2012 en 9 januari 2013 heeft het college besloten tot invordering van door [appellante] verbeurde dwangsommen van in totaal € 2.000,00 over te gaan.
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het college het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.V. de Lijster-Mikhneyeva, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft [appellante] bij besluit van 12 juni 2012, verzonden op 19 juni 2012, gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Putten (hierna: het perceel) binnen vier maanden na verzending van dat besluit te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 200,00 per week met een maximum van € 2.000,00. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden en in het kader van de beoordeling van de invorderingsbeschikking dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat het college bevoegd was bij besluiten van 21 november 2012 en 9 januari 2013 tot invordering van in totaal tien verbeurde dwangsommen van € 200,00, derhalve tot een bedrag van in totaal € 2.000,00, over te gaan, omdat [appellante] in ieder geval op 9 januari 2013 de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel nog niet had gestaakt.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college wegens bijzondere omstandigheden van invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten afzien. Daartoe voert zij aan dat zij wegens medische en financiële redenen niet in staat was het bedrag aan dwangsommen te betalen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 maart 2013 in zaak nr. 201206016/1/A1) dient, bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet wegens bijzondere omstandigheden van invordering van de dwangsommen behoefde af te zien. Hierbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat [appellante] op medische gronden niet in staat was de overtreding te beëindigen. Dat [appellante] een bijstandsuitkering ontvangt is evenmin reden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen heeft kunnen overgaan. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [appellante] een begunstigingstermijn heeft gekregen waarbinnen zij zonder dwangsommen te verbeuren aan de last kon voldoen en, nu zij binnen die begunstigingstermijn de overtreding niet heeft beëindigd, de gevolgen daarvan voor haar eigen rekening en risico komen. Daarbij komt dat het college heeft aangeboden dat een betalingsregeling kan worden getroffen als [appellante] het gehele bedrag niet ineens kan betalen.
Het betoog faalt.
3. Het betoog van [appellante] dat het college zou hebben toegezegd dat zij zich, in verband met het verkrijgen van een bijstandsuitkering, op het adres in de gemeentelijke basisadministratie mocht inschrijven en daarmee toestemming is gegeven de recreatiewoning permanent te bewonen, richt zich tegen de onherroepelijk geworden last onder dwangsom en kan daarom niet met succes tegen de invorderingsbeschikking worden ingebracht.
4. [appellante] heeft eerst in hoger beroep met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogd dat het college in andere gevallen, wel heeft afgezien van invordering. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
357-776.