201310093/1/A1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2013 in zaak nr. 13/398 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2013 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 4 april 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.W. Knottenbelt, advocaat te Assen, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), besluit het CBR dat betrokkene zich aan een alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.
2. [appellant] betoogt dat het besluit van het CBR tot het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs en het opleggen van een asp gelet op het bestraffende karakter dient te worden aangemerkt als een maatregel gebaseerd op een criminal charge. In dit verband voert hij aan dat zijn rijbewijs bij besluit van 10 april 2013 ook, op medische gronden, ongeldig is verklaard. Volgens [appellant] is het dubbel ongeldig verklaren van zijn rijbewijs daarnaast in strijd met het eigen beleid van het CBR. Volgens hem blijkt uit de brochure van het CBR over het asp dat er bij een medisch onderzoek geen asp, maar een andere maatregel wordt opgelegd. [appellant] betoogt in dit verband dat het CBR het besluit tot het opleggen van een asp na het besluit van 10 april 2013 had kunnen intrekken.
2.1. Vast staat dat [appellant] op 10 november 2012 is aangehouden door de Regiopolitie Groningen. Daarvan heeft de regiopolitie op 22 november 2012 een mededeling gedaan aan het CBR, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Naar aanleiding van die mededeling heeft het CBR bij besluit van 28 december 2012 aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Nadien heeft [appellant] een medische keuring ondergaan door een keuringsarts. Dit heeft geleid tot het besluit van 10 april 2013, waarbij het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig heeft verklaard voor alle categorieën, omdat hij op basis van de uitslag van het medisch onderzoek niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer.
Het CBR heeft tevens naar aanleiding van de vermelde mededeling het besluit van 7 januari 2013 tot het opleggen van een asp aan [appellant] genomen, omdat bij hem een ademalcoholgehalte van 720 µg/l, onderscheidenlijk 1,656 ‰ is geconstateerd.
2.2. Op grond van de artikelen 130, eerste lid, en 131, eerste lid, van de WVW 1994, besluit het CBR, indien een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot het opleggen van een educatieve maatregel, het opleggen van een asp, of het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. Uit deze bepalingen volgt naar het oordeel van de Afdeling dat het CBR naar aanleiding van een mededeling in het kader van de vorderingsprocedure volgens de artikelen 130-134a van de WVW 1994 slechts kan besluiten tot het opleggen van één van de in artikel 131, eerste lid, vermelde maatregelen. De Afdeling ziet hiervoor bevestiging in de memorie van toelichting bij de Wijziging van de WVW 1994 in verband met de aanpassing van de vorderingsprocedure en de invoering van het alcoholslotprogramma (Kamerstukken II, 31 896, nr. 3, blz. 6). Daarin is weergegeven dat, samengevat, de vorderingsprocedure zoals die tot dan toe geldt, aanvangt met een mededeling, waarna het CBR een verdere beslissing neemt. Daarbij zijn er bij de beslissing wat er verder gaat gebeuren volgens de memorie van toelichting thans twee mogelijkheden, namelijk of een educatieve maatregel of een onderzoek. Als gevolg van de wijziging van de WVW 1994 is aan de vorderingsprocedure een derde mogelijkheid tot het opleggen van een maatregel toegevoegd, namelijk de maatregel van het opleggen van de verplichting tot deelname aan het asp.
2.3. In dit geval staat vast dat ten tijde van het besluit tot oplegging van een asp aan [appellant], het CBR hem bij besluit van 28 december 2012 reeds een onderzoek naar de geschiktheid had opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs had geschorst. Zoals hiervoor is overwogen en het CBR ter zitting heeft bevestigd, heeft dit geleid tot het besluit van 10 april 2013, waarbij het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig heeft verklaard voor alle categorieën op basis van de uitslag van een medisch onderzoek. De Afdeling overweegt dat het in strijd is met het wettelijke stelsel van artikel 130, eerste lid, en artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 om naar aanleiding van een mededeling in een vorderingsprocedure meer dan één maatregel aan een betrokkene op te leggen. Daarbij is van belang dat indien de maatregel van het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid tot gebleken ongeschiktheid leidt, zoals in dit geval, deelname aan het asp niet mogelijk is, nu dit veronderstelt dat de betrokkene een rijbewijs code 103 (rijden met alcoholslot) kan aanvragen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 april 2013 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het besluit van het CBR van 7 januari 2013 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2013, in zaak nr. 13/398;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 4 april 2013, kenmerk 2013000073/AVA;
V. herroept het besluit van 7 januari 2013, kenmerk 2013000073;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.002,74 (zegge: tweeduizendtwee euro en vierenzeventig eurocent), waarvan € 1.948,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
651.