201302491/1/A1.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Buren, gemeente ,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Buren, gemeente ,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 14 maart 2013 in zaken nrs. 12/3899 en 12/3403 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Buren.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning en een erfafscheiding en het aanleggen van twee in-/uitritten op het perceel [locatie 1] te Buren (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 14 maart 2013 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.M. Smits, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. E.R. Koster, en het college, vertegenwoordigd door M. Douma en P.H. Spee, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] bijgestaan door mr. N.B. de Neef, advocaat te Dordrecht, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het college heeft een beroep gedaan op artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (hierna: de Wab) en daarmee artikel 8:69a van de Awb in werking getreden. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van deel C, van de Wab blijft het recht zoals dit gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op beroep tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakt besluit. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt vóór 1 januari 2013, heeft de rechtbank deze in beroep moeten beoordelen aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet. Dit betekent dat artikel 8:69a van de Awb niet van toepassing was op het beroep.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van deel C, van de Wab is, indien artikel 8:69a van de Awb ingevolge het eerste lid niet van toepassing is op het beroep, het artikel evenmin van toepassing op het hoger beroep. Gelet hierop faalt het beroep van het college op artikel 8:69a van de Awb. De verwijzing van het college naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wab, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu de tekst van artikel 1, van deel C van de Wab voldoende duidelijk is.
2. Het bouwplan heeft onder meer betrekking op de bouw van een woning met een goothoogte van 3,4 m en een nokhoogte van 8,4 m.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het college niet kan garanderen dat het bouwplan na realisatie een goothoogte heeft van 3,4 m en een nokhoogte heeft van 8,4 m. Hij voert daartoe aan dat het college "in het veld" het peil voor de beoogde woning had moeten vaststellen en dit vastgestelde peil vervolgens in de omgevingsvergunning had moeten opnemen door dit peil op een bouwtekening aan te geven.
3.1. Ingevolge artikel 02, eerste lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Lage Korn 2004" wordt bij de toepassing daarvan als peil aangehouden:
a. voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van het aansluitende, afgewerkte maaiveld;
b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
3.2. De hoofdtoegang van de beoogde woning grenst niet onmiddellijk aan een weg. Ingevolge artikel 02, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften betekent dit dat bij het bepalen van het peil moet worden uitgegaan van de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld. In oktober 2011 heeft een door het college aangewezen toezichthouder, onder meer in aanwezigheid van N.D. Kievit en [appellant sub 2A], het peil als hiervoor bedoeld vastgesteld. In het aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit op onjuiste wijze is gebeurd.
Voor zover [appellant sub 1] beoogt te betogen dat het college niet kan garanderen dat niet wordt gebouwd in afwijking van de bij besluit van 25 juni 2012 verleende omgevingsvergunning, kan dit betoog evenmin slagen, nu in deze procedure de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning wordt beoordeeld en niet of wordt gebouwd in afwijking van die omgevingsvergunning. Verder betoogt [appellant sub 1] tevergeefs dat in de omgevingsvergunning ten onrechte niet is vermeld op welke hoogte het daarin gehanteerde peil is gelegen, reeds nu hiermee niet is gehandeld in strijd met de geldende regelgeving.
4. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met als nadere aanduiding "Bv". Volgens de tabel bij artikel 06, tweede lid, van de planvoorschriften mogen binnen deze bestemming vrijstaande woningen worden gebouwd met een maximale goothoogte van 3 m en een maximale hoogte van 8 m. Het bouwplan is voor wat betreft de goot- en bouwhoogte in strijd met artikel 06 van de planvoorschriften. Teneinde de gevraagde omgevingsvergunning niettemin te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder °3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door Agel adviseurs opgestelde ruimtelijke onderbouwing als neergelegd in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing [locatie 2] te Buren" van 20 januari 2012 (hierna: de notitie) niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Hij voert daartoe aan dat het tegenstrijdig is dat enerzijds in de notitie is vermeld dat de overschrijdingen van het bouwplan van de toegestane bouw- en goothoogte nauwelijks waarneembaar zijn en dat anderzijds is vermeld dat die overschrijdingen bijdragen aan het gevarieerde beeld van de Erichemseweg. Verder voert hij aan dat het college niet heeft aangetoond dat die overschrijdingen noodzakelijk zijn om voor de beoogde woning te komen tot een optimale bouwtechnische en architectonische uitwerking. Voorts acht [appellant sub 1] die overschrijdingen onbegrijpelijk, nu de maximale goot- en bouwhoogte van de woningen die zijn gelegen aan de Brederode 4 m, respectievelijk 9 m bedraagt en er in het bestemmingsplan voor is gekozen om de maximale goot- en bouwhoogte van de buitenste woningen van de wijk aan de Erichemseweg waarin is beoogd het bouwplan lager te laten zijn. Verder voert [appellant sub 1] aan dat ingevolge het op 25 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Kernen Buren" ter plaatse nog steeds een bouwhoogte geldt van 8 m en een goothoogte van 3 m, hetgeen volgens [appellant sub 1] een indicatie is dat het ruimtelijk beleid van de gemeente minder bouwhoogte toelaat dan het college heeft gesteld.
5.1. Het college heeft zich, onder verwijzing naar de notitie, op het standpunt gesteld dat het nauwelijks waarneembaar is dat het bouwplan de ingevolge de planvoorschriften maximaal toegestane bouw- en goothoogte met 0,4 m overschrijdt. Volgens de beantwoording van de zienswijze, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, moet dit standpunt zo worden begrepen dat deze overschrijdingen door het college marginaal worden beschouwd in verhouding tot de maximale toegestane bouw- en goothoogte als neergelegd in artikel 6 van de planvoorschriften. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Verder sluit de omstandigheid dat die overschrijdingen als marginaal worden beschouwd, niet uit dat die overschrijdingen tegelijkertijd kunnen worden beschouwd als een bijdrage aan een gevarieerd beeld van de Erichemseweg.
Gelet hierop betoogt [appellant sub 1] tevergeefs dat het tegenstrijdig is dat enerzijds in de notitie is vermeld dat de overschrijding van de toegestane bouw- en goothoogte met 0,4 m nauwelijks waarneembaar is en dat anderzijds is vermeld dat die overschrijdingen bijdragen aan het gevarieerde beeld van de Erichemseweg.
5.2. Verder heeft het college zich, onder verwijzing naar de notitie, op het standpunt gesteld dat de overschrijdingen van de in artikel 6 van de planvoorschriften voorgeschreven maximale goot- en bouwhoogte met circa 0,4 m geen afbreuk doen aan het beoogde karakter van de wijk en de Erichemseweg, maar dat deze noodzakelijk zijn om voor deze woning te komen tot een optimale bouwtechnische en architectonische uitwerking.
De Afdeling begrijpt de overweging in de notitie aldus dat het college de gevolgen van de overschrijding van de maximale goot- en bouwhoogte voor het karakter van de wijk waarin het bouwplan is beoogd en de Erichemseweg niet zodanig groot heeft geacht dat de gevraagde omgevingsvergunning moest worden geweigerd, mede gelet op de belang dat is gediend bij een optimale bouwtechnische en architectonische uitwerking van het plan. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk.
Gelet daarop kan het betoog van [appellant sub 1] dat het college niet heeft aangetoond dat voormelde overschrijdingen noodzakelijk zijn om voor de beoogde woning te komen tot een optimale bouwtechnische en architectonische uitwerking, niet leiden tot het ermee door hem beoogde doel.
5.3. Voorts betoogt [appellant sub 1] tevergeefs dat het bouwplan in strijd is met de bedoeling van de planwetgever, inhoudende dat de maximale goot- en bouwhoogte van de buitenste woningen van de wijk aan de Erichemseweg duidelijk lager moeten zijn dan die van de woningen die zijn gelegen aan de Brederode. Het bouwplan heeft een goothoogte van 3,4 m en een bouwhoogte van 8,4 m. Voor de woningen die zijn gelegen aan de Brederode geldt ingevolge het bestemmingsplan een maximale goothoogte van 4 m en een maximale bouwhoogte van 9 m. De bouw- en goothoogte van het bouwplan blijven derhalve 0,6 m onder die van de woningen die zijn gelegen aan de Brederode. Gelet op dit hoogteverschil kan in het aangevoerde reeds daarom geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de door [appellant sub 1] gestelde bedoeling van de planwetgever.
5.4. Verder kan aan het betoog van [appellant sub 1] dat dat de bouw- en goothoogte van het bouwplan in het bij besluit van 25 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Kernen Buren" niet zijn vastgelegd, niet de betekenis worden gehecht die [appellant sub 1] daaraan toegekend wil zien, reeds omdat de vaststelling van het bestemmingsplan dateert van na het bestreden besluit.
5.5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank, naar het oordeel van de Afdeling, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod op willekeur door de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft in het verleden wel vastgehouden aan de maximale hoogtematen uit het bestemmingsplan. Ter zitting heeft [appellant sub 1] verklaard dat de rechtbank dit betoog terecht heeft geduid als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst bij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel naar een brief van het college van 11 september 2007 (hierna: de brief) die is gericht aan een eigenaar van een perceel aan de Erichemseweg.
6.1. In de brief van het college staat onder meer het volgende:
"Volgens het bestemmingsplan is de maximale goothoogte van de woning drie meter. Mag dat ook 3,40 meter zijn? Nee dit is niet toegestaan. U kunt voor eventuele vragen over de goothoogte contact opnemen met de afdeling Vergunning en Handhaving, de heer H. Tholen", aldus de brief.
6.2. Het beroep van [appellant sub 1] op het gelijkheidsbeginsel faalt. Niet in geschil is dat het college bij brief van 11 september 2007 geen aanvraag om bouwvergunning heeft geweigerd, maar dat het daarin uitsluitend informatie heeft verschaft over de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Gelet daarop komt de door [appellant sub 1] bedoelde situatie in de brief niet zodanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te onthouden aan het bouwplan.
De stelling van [appellant sub 1] dat een bouwaanvraag, gelet op de afwijzende brief van het college, geen kans van slagen zou hebben gehad, leidt niet tot een ander oordeel. [appellant sub 1] motiveert deze stelling met het argument dat het evident zou zijn dat verreweg de meeste kaveleigenaren niet de legeskosten riskeren voor een bouwaanvraag die de eindstreep hoogst waarschijnlijk toch niet zal halen.
Wat er verder van de juistheid daarvan zij, wat daaruit zou volgen is dat de meeste kaveleigenaren geen aanvraag om omgevingsvergunning zullen indienen, maar niet dat het college zo’n aanvraag zal afwijzen.
[appellant sub 1] heeft derhalve onvoldoende onderbouwd dat een bouwaanvraag, gelet op de afwijzende brief van het college, geen kans van slagen zou hebben gehad.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat de gemeente hem bij de koop van zijn woning heeft verteld dat er geen uitweg op de Brederode zou worden aangelegd. Verder voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat zij er op grond van het bepaalde in het bestemmingsplan op mochten vertrouwen dat de bouwhoogte van de woningen tegenover hun woningen niet hoog zou worden en er geen uitweg op de Brederode zou worden aangelegd.
7.1. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen konden ontlenen dat het college de gevraagde omgevingsvergunning zou weigeren. [appellant sub 2] heeft zijn enkele stelling dat de gemeente hem heeft verteld dat er geen uitweg op de Brederode zou worden aangelegd onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Verder kan het bepaalde in de planvoorschriften of plantoelichting niet op één lijn worden gesteld met een concrete toezegging als hiervoor bedoeld.
8. Het college heeft het oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand gebaseerd op het positieve ongemotiveerde advies van de Welstandscommissie het Gelders Genootschap (hierna: de welstandscommissie) van 29 februari 2012 (hierna: het stempeladvies).
Bij brief van 1 augustus 2012 heeft de welstandscommissie dit advies nader gemotiveerd.
9. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
Hij voert daartoe aan, onder verwijzing naar de door hem aan de rechtbank verstuurde brieven 12 juli 2012 en 14 augustus 2012, dat er in het welstandsadvies geen rekening mee is gehouden dat de overschrijding van het bouwplan van de in het bestemmingsplan voorgeschreven maximale bouw- en goothoogte de eenheid in het straatbeeld verstoort en ook niet aansluit bij de ritmiek van de bestaande bebouwing in de omgeving.
9.1. Het betoog van [appellant sub 1] heeft uitsluitend betrekking op de maatvoering van het bouwplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 201107145/1/H1) toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op de bereidheid van het college om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor de gekozen maatvoering van het bouwplan, dient deze bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan daarin, anders dan [appellant sub 1] betoogt, geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. Het betoog faalt.
10. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college ten tijde van het bestreden besluit heeft kunnen uitgaan van het stempeladvies, nu [appellant sub 1] ten aanzien daarvan bij de voorbereiding van dat besluit geen zienswijze heeft ingediend.
Volgens [appellant sub 1] wringt dit oordeel met het uitgangspunt dat een ieder toegang heeft tot de rechter en in beroep, behoudens de in artikel 6:13 van de Awb neergelegde beperkingen, alles mag aanvoeren.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 november 2011 in zaak nr. 201104127/1), kan een college, in geval van een positief stempeladvies van een welstandscommissie, niet volstaan met de enkele verwijzing naar dit advies, indien door de desbetreffende appellant gemotiveerd wordt betwist dat het desbetreffende bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] geen zienswijze heeft ingediend die zich richt tegen het door het college gegeven welstandsoordeel, maar dat hij eerst in de beroepsfase heeft betwist dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Vervolgens heeft het college zijn in het bestreden besluit gegeven welstandsoordeel nader toegelicht door te verwijzen naar de brief van de welstandscommissie van 1 augustus 2012. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college ten tijde van het bestreden besluit voor de motivering van zijn welstandsoordeel nog heeft mogen volstaan met het verwijzen naar het stempeladvies. Het betoog faalt.
11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beoogde tweede uitrit in strijd is met artikel 2.12, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Buren (hierna: de AV), zoals dat artikel is uitgewerkt in de Beleidsregel uitwegen gemeente Buren 2011 (hierna: de beleidsregel).
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren daartoe aan dat de beoogde tweede uitweg die uitkomt op de Brederode het uiterlijk aanzien van de omgeving aantast, hetgeen in strijd is met artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder c, van de APV. Het verlenen van een omgevingsvergunning voor die uitrit is in strijd met de bedoeling van de planwetgever, nu uit de plantoelichting valt op te maken dat de woningen die zijn gelegen aan de Erichemseweg op die weg georiënteerd moeten zijn, aldus [appellant sub 1].
Ook voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat het aanleggen van een tweede uitweg in strijd is met artikel 5, lid B, van de beleidsregel, nu in dat artikel is bepaald dat per adres slechts één uitweg mag worden aangelegd.
Verder voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de aanleg van de uitrit die uitkomt op de Brederode ten koste gaat van openbaar groen, hetgeen in strijd is met artikel 5, lid F, aanhef en onder 2 van de beleidsregel.
11.1. Ingevolge artikel 2.12, tweede lid, van de APV kan een vergunning voor het maken van een uitweg naar de weg worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
Ten aanzien van de bruikbaarheid van de weg als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, onder a, van de APV is in artikel 5, lid B van de beleidsregel bepaald dat per adres één uitweg aangelegd kan worden. (…). De aanleg van een (extra) uitweg kan de bruikbaarheid van een weg nadelig beïnvloeden. Mocht dit het geval zijn, dan zal de omgevingsvergunning voor de activiteit aanleggen uitweg geweigerd worden.
In artikel 5, lid F, aanhef en onder 2, van de beleidsregel is bepaald dat voor een tweede uitweg naast de criteria onder artikel 5, lid C als aanvullende eis geldt dat de tweede uitweg niet koste mag gaan van de parkeercapaciteit in de openbare ruimte of het openbaar groen.
Ten aanzien van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, onder c, van de APV is in artikel 5, lid D, onder 1, van de beleidsregel bepaald dat de aanleg van een uitweg op grond van het bestemmingsplan niet zal worden tegengewerkt als er binnen het bestemmingsplan geen expliciet verbod op het aanleggen van een uitweg is opgenomen.
11.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor de tweede uitrit in strijd is met de bedoeling van de planwetgever en aldus in strijd is met artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder c, van de APV. Het college heeft in de beleidsregel uitgewerkt wanneer deze situatie zich voordoet. In artikel 5, lid D, onder 1, van de beleidsregel is bepaald dat als er binnen een bestemmingsplan geen expliciet verbod op het aanleggen van uitwegen is opgenomen, de aanleg op grond van het bestemmingsplan niet zal worden tegengewerkt. Gesteld noch gebleken is dat in het bestemmingsplan een dergelijk verbod is neergelegd. Gelet daarop kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de beoogde tweede uitweg in zoverre in strijd is met de beleidsregel en met artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder c, van de APV.
11.3. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat artikel 5, lid B, van de beleidsregel in de weg staat aan de verlening van een omgevingsvergunning voor een tweede uitweg, faalt.
In artikel 5, lid B is bepaald dat per adres één uitweg aangelegd kan worden. In dat artikel is evenwel ook bepaald dat de aanleg van een extra uitweg mogelijk is indien de bruikbaarheid van een weg niet nadelig wordt beïnvloed. Deze situatie doet zich volgens dat artikel onder meer voor indien te brede inritten leiden tot snellere en minder voorspelbare manoeuvres bij het in- en uitrijden die gevaar kunnen opleveren voor andere weggebruikers. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de Erichemseweg veel drukker is dan de Brederode en dat het verkeer daar een grotere snelheid heeft, zodat de verkeersveiligheid per saldo gediend wordt door de aanleg van een tweede uitrit naar de Brederode toe te staan. Hierdoor zal de uitrit die uitkomt op de Erichemseweg minder worden gebruikt.
Dit standpunt van het college heeft de rechtbank terecht niet onjuist geacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat er bij het uitrijden op de Brederode onvoldoende zicht is waardoor onveilige situaties kunnen ontstaan. Dat [appellant sub 2] heeft gesteld dat de aanleg van een uitrit per definitie met zich brengt dat een verkeerssituatie minder overzichtelijk wordt, leidt niet tot een ander oordeel, nu hij dit betoog voor dit geval niet met feiten en omstandigheden heeft ondersteund.
Verder leidt het betoog van [appellant sub 2] dat het college door zijn standpunt de deur heeft geopend voor andere woningen om een tweede uitrit die uitkomt op de Brederode aan te leggen, evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat, zelfs indien dit betoog zou worden gevolgd, hierin geen grond is gelegen voor het oordeel dat de gevraagde omgevingsvergunning in strijd is met de beleidsregel. Gelet op het vorenstaande kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat artikel 5, lid B, van de beleidsregel in de weg staat aan de verlening van een omgevingsvergunning voor de beoogde tweede uitweg.
11.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat aanleg van de uitrit die uitkomt op de Brederode ten koste zal gaan van openbaar groen hetgeen in strijd is met artikel 5, lid F, aanhef en onder 2, van de beleidsregel.
In dat artikel is bepaald dat de tweede uitweg niet ten koste mag gaan van de parkeercapaciteit in de openbare ruimte of het openbaar groen.
Blijkens de gedingstukken is de beoogde uitweg onder meer voorzien op een kleine strook grond tussen het perceel en het rijgedeelte van de Brederode waarop naar verloop van tijd gras is gaan groeien. Het college heeft zich voor wat betreft de beantwoording van de vraag wanneer de beoogde uitweg ten koste gaat van openbaar groen als bedoeld in de beleidsregel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die situatie zich uitsluitend voordoet indien de uitweg is voorzien op gronden waarop de bestemming "Groenvoorziening" rust. Nu op de gronden waarop de uitweg is voorzien de bestemming "Verkeersdoeleinden" is geprojecteerd, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voormelde uitrit niet ten koste gaat van openbaar groen als bedoeld in de beleidsregel. Dat gronden waarop de bestemming "Verkeersdoeleinden" rust eveneens zijn aangewezen voor bermen en groenvoorzieningen, leidt niet tot een ander oordeel.
In het aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de aanleg van de beoogde tweede uitrit in strijd is met artikel 5, lid F, aanhef en onder 2, van de beleidsregel.
12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
543.