201306612/1/R3.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende,
en
de raad van de gemeente Heeze-Leende,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoogeindseweg 2b Leenderstrijp" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant], de raad en [partij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en de raad, vertegenwoordigd door R. Klaver en M. Hendrikx, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [partij], bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en door [gemachtigde].
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan heeft betrekking op het perceel Hoogeindseweg 2b te Leende, waar een loonwerk- en grondverzetbedrijf is gevestigd.
3. [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012). Hij voert aan dat in het voorheen geldende plan uitsluitend een agrarisch-technisch hulpbedrijf op het perceel was toegestaan. In het voorliggende plan is ook het gebruik van het perceel voor een grondverzetbedrijf en opslag van grond en zand toegestaan. [appellant] betoogt dat in strijd met artikel 2.1, tweede lid, onder a, van de Verordening 2012 geen gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing ten behoeve van de vestiging van deze nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. In dit verband voert hij aan dat de opslag is voorzien op een gedeelte van het perceel dat in het voorheen geldende plan niet was bestemd voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf en dat het voorliggende plan ook bouwwerken ten behoeve van opslag toestaat. [appellant] betoogt voorts dat de Verordening 2012 geen andere bepaling kent op grond waarvan de grondverzetactiviteiten en de opslag zijn toegelaten. Hiertoe voert hij aan dat artikel 11.6 van de Verordening 2012 niet van toepassing is, omdat volgens hem sprake is van nieuwvestiging van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling en niet, zoals de raad stelt, van een uitbreiding daarvan. In dit verband stelt hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2011, in zaak nr. 200902795/1/R3, dat de grondverzetactiviteiten met opslag niet kunnen worden aangemerkt als een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van het agrarisch-technische hulpbedrijf. Voor zover daarvan wel sprake is, betoogt [appellant] dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in artikel 11.6 van de Verordening 2012 worden gesteld aan een dergelijke uitbreiding. Hiertoe voert hij onder meer aan dat het plan de vestiging van twee afzonderlijke bedrijven op het perceel mogelijk maakt.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene grondverzetactiviteiten en opslag een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van het bestaande agrarische loonwerkbedrijf betreffen en daarom kunnen worden aangemerkt als een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012. Volgens de raad is het bepaalde in artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening 2012 daarom niet van toepassing. De raad stelt dat het plan voldoet aan de voorwaarden die in artikel 11.6 worden gesteld aan een dergelijke uitbreiding.
3.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2012 draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat:
a. ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;
(…).
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Verordening 2012 wijst een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening dat is gelegen in een agrarisch gebied op zodanige wijze de bestemmingen van de in dat gebied begrepen grond aan dat ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening een onderscheid wordt gemaakt tussen:
a. een gebied waar de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie wordt nagestreefd, en
b. een gebied waar de ontwikkeling van een in hoofdzaak agrarische economie wordt nagestreefd (…).
Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits:
a. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m²;
(…);
c. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;
d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;
(…).
Ingevolge het tweede lid, onder b, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat ingeval de beoogde ontwikkeling in een agrarisch gebied plaatsvindt, deze ontwikkeling bijdraagt aan de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie bedoeld in artikel 8.2.
3.3. Aan het perceel Hoogeindseweg 2b zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonwerk en grondverzet" toegekend. Aan het noordwestelijke deel van het perceel is tevens de aanduiding "opslag" toegekend. Aan het noordelijke en zuidoostelijke deel is tevens de aanduiding "landschappelijke inpassing" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de als "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - loonwerk en grondverzet" voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf en voor een grondverzetbedrijf;
b. buitenopslag van grond en/of zand uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "opslag";
(…);
d. uitsluitend een landschappelijke inpassing, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing";
(…).
Ingevolge lid 3.3, onder 3.3.2, is buitenopslag van grond slechts toegestaan ter plaatse van de aanduiding "opslag" tot een maximale omvang van 2.000 m³ en met een maximale hoogte van 5 m boven maaiveld.
3.4. Op de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Overige agrarische ontwikkelingen" ligt het perceel Hoogeindseweg 2b in een gebied dat is aangewezen als agrarisch gebied.
3.5. In het voorheen geldende plan "Herziening 1 1999 Buitengebied" was de bestemming "Agrarisch technisch hulpbedrijf" aan het perceel toegekend. In de voorschriften van dat plan is bepaald dat op het perceel een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf met bijbehorende voorzieningen is toegestaan. In het voorliggende plan is op het perceel zowel een loonwerkbedrijf als een grondverzetbedrijf toegestaan, zo volgt uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels. In de planregels is niet bepaald dat op het perceel maximaal één zelfstandig bedrijf is toegestaan. Het plan maakt derhalve de nieuwvestiging van een zelfstandig grondverzetbedrijf, dat geen samenhang heeft met het bestaande loonwerkbedrijf, mogelijk op het perceel. Het standpunt van de raad dat het plan voorziet in een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012 is derhalve gebaseerd op een onjuist uitgangspunt. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2012, waarin is bepaald dat de voorziene ontwikkeling niet mag leiden tot twee of meer zelfstandige bedrijven. Het betoog slaagt.
4. De raad is bij het vaststellen van het plan ervan uitgegaan dat op het perceel één zelfstandig bedrijf dat met elkaar samenhangende bedrijfsactiviteiten uitvoert, is toegestaan. De Afdeling ziet daarom aanleiding aan de hand van de beroepsgronden van [appellant] te bezien of het plan in overeenstemming is met artikel 11.6 van de Verordening 2012, indien in de planregels zou zijn verzekerd dat één zelfstandig bedrijf, te weten een loonwerk- en grondverzetbedrijf, op het perceel is toegestaan.
5. Het plan maakt het mogelijk dat het loonwerkbedrijf, dat op grond van het voorheen geldende plan als zodanig was bestemd, ook grondverzetactiviteiten en daarmee samenhangende opslag kan uitvoeren. Daarbij is de opslag voorzien ter plaatse van gronden die in het voorheen geldende bestemmingsplan niet waren bestemd voor een loonwerkbedrijf. Deze bedrijfsactiviteiten zijn evenals de loonwerkactiviteiten niet-agrarische bedrijfsactiviteiten. Het standpunt van de raad dat het voorzien in grondverzetactiviteiten met opslag kan worden aangemerkt als een uitbreiding van het reeds als zodanig bestemde niet-agrarische bedrijf, acht de Afdeling juist. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan voorziet in een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012. Voor zover [appellant] verwijst naar de uitspraak van 15 april 2011, in zaak nr. 200902795/1/R3, waarin eveneens het planologisch mogelijk maken van grondverzetactiviteiten op het perceel aan de orde was, wordt overwogen dat het daar aan de orde zijnde bestemmingsplan aan het toentertijd geldende provinciale beleid moest worden getoetst. Die uitspraak is derhalve niet bepalend voor de beoordeling van de vraag of het voorliggende plan voldoet aan de bepalingen van de nadien in werking getreden Verordening 2012. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat het plan in strijd met artikel 11.6, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 voorziet in grondverzetactiviteiten en opslag op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m². Hiertoe voert hij aan dat het voorheen geldende plan alleen een loonwerkbedrijf toestond. Hij betoogt dat de voorwaarde ten aanzien van de omvang van het bestemmingsvlak geldt voor de ontwikkelingen waarin het voorliggende plan voorziet die nieuw zijn ten opzichte van het voorheen geldende plan. [appellant] betoogt daarnaast dat het plan in strijd met artikel 11.6, aanhef en onder c, leidt tot een bedrijf dat behoort tot milieucategorie 3, omdat een grondverzetbedrijf in milieucategorie 3 valt. [appellant] betoogt voorts dat deze strijdigheden niet kunnen worden opgeheven met toepassing van artikel 11.6, derde lid, van de Verordening 2012. Ook betoogt [appellant] dat de voorziene ontwikkelingen in strijd met artikel 11.6, tweede lid, aanhef en onder b, niet bijdragen aan de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie, omdat het bedrijf niet is aan te merken als een kleinschalig bedrijf. Hij wijst erop dat in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (hierna: de structuurvisie) onder gemengde plattelandseconomie wordt verstaan een economie waarin naast ruimte voor de land- en tuinbouw ook ruimte is voor de ontwikkeling van niet-agrarische functies, zoals toerisme, recreatie, kleinschalige bedrijvigheid et cetera.
6.1. Het plandeel met de bestemming "Agrarisch technisch hulpbedrijf" dat in het voorheen geldende plan was opgenomen, had een oppervlakte van 12.700 m². Het voorliggende plan voorziet in een vormverandering van het plandeel en met het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing" aan delen van het plandeel in een landschappelijke inpassing. De oppervlakte die gebruikt kan worden voor bedrijfsactiviteiten is hiermee verminderd ten opzichte van het voorheen geldende plan.
Nu in het voorheen geldende plan reeds een bestemmingsvlak met een oppervlakte van meer dan 5.000 m² ten behoeve van een niet-agrarisch bedrijf was opgenomen, heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene nieuwe ontwikkeling, te weten het uitbreiden van het niet-agrarische bedrijf met andere bedrijfsactiviteiten en de vormverandering van het bouwvlak waarbij de oppervlakte die voor bedrijfsactiviteiten kan worden gebruikt is verkleind, niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m². Ook heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de voorziene nieuwe bedrijfsactiviteiten niet leiden tot een bedrijf dat behoort tot milieucategorie 3, omdat het loonwerkbedrijf, dat reeds in het voorheen geldende plan als zodanig was bestemd, behoort tot milieucategorie 3 en de nieuwe bedrijfsactiviteiten eveneens tot die milieucategorie behoren. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Verordening 2012. Het betoog faalt.
Gelet op het voorgaande behoeft het betoog dat het plan in strijd is met artikel 11.6, derde lid, van de Verordening 2012, geen bespreking.
6.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan een gemengde plattelandseconomie, nu, zoals [partij] heeft toegelicht, zowel regionale (agrarische) bedrijven als overheden gebruik maken van de grondverzetactiviteiten van het bedrijf. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de toelichting op artikel 8.2 van de Verordening 2012 staat dat het artikel is opgenomen om gemeenten de ruimte te bieden op grond van lokale ruimtelijke afwegingen een eigen beleid te voeren. Om die reden is onder meer het begrip gemengde plattelandseconomie niet uitgewerkt, zo staat in de toelichting. Dat in de structuurvisie als voorbeeld van functies in een gemengde plattelandseconomie kleinschalige bedrijvigheid is genoemd, brengt daarom niet met zich dat de raad niet in redelijkheid ook een bedrijf als het onderhavige passend bij een gemengde plattelandseconomie heeft kunnen achten. Het betoog faalt.
6.3. Nu het plan voldoet aan artikel 11.6 van de Verordening 2012, is het plan tevens in overeenstemming met de algemene bepaling voor de vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling die is opgenomen artikel 2.1 van de Verordening 2012. Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met de structuurvisie. De voorziene nieuwe ontwikkelingen passen volgens hem vanwege hun aard en schaal niet in een gemengd landelijk gebied. Daarnaast is geen sprake van een ontwikkeling van een functie op een vrijkomende locatie, aldus [appellant].
7.1. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid als bedoeld in de structuurvisie gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
In de plantoelichting wordt verwezen naar de structuurvisie. De raad heeft ter zitting toegelicht het plan in overeenstemming met de structuurvisie te achten, gezien de ligging van het perceel in een kernrandzone waar zowel agrarische als niet-agrarische activiteiten zijn toegestaan.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de structuurvisie niet in zijn belangenafweging heeft betrokken. Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat het plan zal leiden tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Hij voert aan dat voornamelijk grondverzetactiviteiten, te weten het bouwrijp maken van terreinen, worden uitgevoerd door het bedrijf en dat de loonwerkactiviteiten vrijwel geheel zijn afgestoten. De grondverzetactiviteiten gaan volgens hem gepaard met meer activiteiten, die bovendien een grotere geluidbelasting met zich brengen dan loonwerkactiviteiten. Hij stelt dat hiermee in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden en dat daarom ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Zo vindt volgens [appellant] het optasten van grond met een loader onafgebroken plaats binnen de inrichting in de dag- en avondperiode, evenals het laden van vrachtwagens met zand met een loader, en vindt een groot aantal vrachtwagenbewegingen plaats. Met name is onvoldoende rekening gehouden met deze werkzaamheden bij de opslag van zand in en tussen de loodsen. Bovendien is volgens [appellant] onvoldoende rekening gehouden met het onderhoud van vrachtwagens en ander materiaal. Daarnaast stelt hij dat geen rekening is gehouden met het laden en lossen van materieel en met het repareren, testen, onderhouden en aftanken van materieel en daarmee gepaard gaande voertuigbewegingen binnen de inrichting. De laatstgenoemde activiteiten vinden plaats tot in de nachtperiode, aldus [appellant]. [appellant] stelt dat deze bedrijfsactiviteiten vaak ruim twee weken achtereen, de duur van een project, aanhouden. Evenmin is volgens hem in het akoestisch onderzoek rekening gehouden met de opslag van puingranulaat binnen de gebouwen. Hij betwijfelt of de berekeningen juist zijn.
8.1.1. Ten behoeve van het plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door De Roever Milieuadvisering, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek, Toets activiteitenbesluit, [Loonbedrijf] Hoogeindseweg 2b te Leende" van 25 november 2009 (hierna: het akoestisch rapport). In het akoestisch onderzoek is rekening gehouden met de opslag van zand op het noordwestelijke deel van het plangebied. De hoofdactiviteiten van het bedrijf zijn het uitvoeren van agrarische, cultuur- en civieltechnische loonwerkzaamheden, zo staat in het akoestisch rapport. In hoofdstuk vier van het akoestisch rapport zijn de uitgangspunten van de representatief geachte bedrijfssituatie beschreven. Hieruit volgt dat uitgegaan is van de volgende bedrijfsactiviteiten: het wassen en repareren van voertuigen en het vullen van de bestrijdingsmiddelen- en watertank en met werkzaamheden die in de werkplaats worden uitgevoerd. Daarnaast is rekening gehouden met de geluidbelasting vanwege een loader of graafmachine die maximaal één uur in de dagperiode en 0,5 uur in de avondperiode werkzaam is, alsmede met één vrachtwagen per dag voor het laden en lossen van zand. Ten aanzien van vervoersbewegingen binnen de inrichting is uitgegaan van onderscheidenlijk 36, 10 en 16 vervoersbewegingen in de dag-, avond- en nachtperiode. In het akoestisch rapport staat dat, hiervan uitgaande, het langtijdgemiddelde geluidsniveau ter plaatse van de woning van [appellant] in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode 38,4, 29,9 en 16,1 dB(A) bedraagt op een hoogte van 5 m. Het maximale geluidsniveau ter plaatse van de woning bedraagt in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode 58,5, 50,8 en 50,8 dB(A) op die hoogte. De conclusie van het akoestisch rapport is dat wordt voldaan aan de geluidsnormen die zijn genoemd in artikel 2.17 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), waar de inrichting onder valt.
8.1.2. Uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat uitsluitend buitenopslag van grond en zand is toegestaan. Bij het akoestisch onderzoek behoefde daarom geen rekening te worden gehouden met de opslag van puingranulaat. Evenmin behoefde rekening te worden gehouden met de opslag van zand en grond in en tussen de loodsen, nu buitenopslag uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "opslag", toegekend aan het noordwestelijke deel van het perceel. Dat opslag van zand en grond daar zal plaatsvinden en niet binnen de bestaande loodsen, acht de Afdeling gezien de omvang van het plandeel met de aanduiding "opslag" aannemelijk.
8.1.3. Naar het oordeel van de Afdeling is in het onderzoek in redelijkheid uitgegaan van de situatie dat zowel loonwerk- als grondverzetactiviteiten op het perceel worden uitgevoerd, nu het perceel is bestemd voor een loonwerk- en grondverzetbedrijf. De bedrijfssituatie dat vrijwel uitsluitend opslag van grond plaatsvindt vanwege grondverzetactiviteiten volgt daarmee niet uit het plan.
8.1.4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de werkzaamheden waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan, niet representatief kunnen worden geacht voor de toegestane grondverzetactiviteiten en de daarmee samenhangende opslag of dat met onvoldoende bedrijfsactiviteiten rekening is gehouden. Voor zover [appellant] vreest voor geluidbelastende activiteiten in de avond- en nachtperiode, wordt overwogen dat in artikel 2.17 van de Wet milieubeheer geluidniveaus zijn vastgesteld voor de dag-, avond- en nachtperiode, waaraan de geluidbelasting vanwege de bedrijfsactiviteiten moet voldoen.
8.1.5. Gelet op het voorgaande en ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden bevat dat de raad niet in redelijkheid het akoestisch rapport aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
8.1.6. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, heeft hij naast de conclusies van het akoestisch onderzoek ook rekening gehouden met de locatie van de opslag achter de bestaande bedrijfsgebouwen en met de afstand van ongeveer 200 m tussen het plandeel waar de buitenopslag is toegelaten en de woning van [appellant]. Het standpunt van de raad dat de geluidbelasting vanwege het plan ter plaatse van de woning van [appellant] gelet op het voorgaande aanvaardbaar is en dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat, acht de Afdeling niet onredelijk. Het betoog faalt.
9. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van de zinsnede "voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf en voor een grondverzetbedrijf" in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels is genomen in strijd met artikel 11.6 van de Verordening 2012. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
10. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit plandeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
De Afdeling bepaalt dat de zinsnede "voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf en voor een grondverzetbedrijf" in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels wordt vervangen door "voor een bedrijf met bedrijfsactiviteiten ten behoeve van grondverzet en ten behoeve van een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf".
11. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
12. De raad dient ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Heeze-Leende van 18 maart 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Hoogeindseweg 2b Leenderstrijp", voor zover het betreft de zinsnede "voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf en voor een grondverzetbedrijf" in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels;
III. bepaalt dat de zinsnede "voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf en voor een grondverzetbedrijf" in artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels wordt vervangen door de zinsnede "voor een bedrijf met bedrijfsactiviteiten ten behoeve van grondverzet en ten behoeve van een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. draagt de raad van de gemeente Heeze-Leende op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Heeze-Leende tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1019,94 (zegge: duizendnegentien euro en vierennegentig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Heeze-Leende aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I. Slagt, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Slagt
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014
618.