ECLI:NL:RVS:2014:2992

Raad van State

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
201403881/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 14 november 2013 en 17 april 2014 zijn gedaan. De staatssecretaris had eerder op 4 juni 2013 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak de staatssecretaris de gelegenheid gegeven om een gebrek in het besluit te herstellen. In een nadere motivering van 21 januari 2014 heeft de staatssecretaris het besluit aangepast, maar de rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de besluiten vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de medische toestand van de vreemdeling in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris stelt dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een schending van dit artikel rechtvaardigen. De rechtbank had volgens hem niet onderkend dat de vreemdeling zijn stelling dat behandeling in Irak niet aanwezig is, niet heeft gestaafd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de medische situatie van de vreemdeling geen aanleiding geeft om van het inreisverbod af te zien. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201403881/1/V1.
Datum uitspraak: 29 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 14 november 2013 en de uitspraak van dezelfde rechtbank en zittingsplaats van 17 april 2014, beide in zaak nr. 13/14948 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 14 november 2013 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld een aan het besluit klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 21 januari 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van een nadere motivering voorzien. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak en uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, in het kader van de beoordeling van de vraag of uitzetting in verband met de medische toestand van de vreemdeling in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), ten onrechte, met inachtneming van de overwegingen daaromtrent in de tussenuitspraak, heeft overwogen dat de aanvullende nota van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 14 januari 2014 (hierna: de BMA-nota) niet inzichtelijk is. De staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat, zolang de behandelperiode voortduurt en de ziekte waaraan de desbetreffende vreemdeling lijdt zich als gevolg van de medische behandeling niet in een vergevorderd en levensbedreigend stadium bevindt, zich geen uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM).
1.1. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM (onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.
1.2. In de BMA-nota is vermeld dat bij het uitblijven van medische behandeling de kans op een onomkeerbaar proces naar de dood binnen afzienbare termijn niet waarschijnlijk is, maar ook niet geheel is uit te sluiten. Over de vraag of behandeling, in algemeen medisch-technische zin, voor voormelde klachten in Irak aanwezig is, is in het advies van het BMA van 4 februari 2013 (hierna: het BMA-advies) vermeld dat uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie over de therapiemogelijkheden, deze in Irak aanwezig is en dat de voor de vreemdeling benodigde medicijnen verkrijgbaar zijn in Irak.
1.3. Nu de vreemdeling zijn stelling dat behandeling in Irak niet aanwezig is, niet heeft gestaafd, impliceert het voorgaande dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2014 in zaak nr. 201307865/1/V1). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Voor zover de vreemdeling betoogt dat zijn psychische gesteldheid aan het uitvaardigen van een inreisverbod in de weg staat, heeft de staatssecretaris zich in het besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, mede gelet op hetgeen in het BMA-advies is vermeld over de behandelmogelijkheden van de vreemdeling in Irak, daarin geen aanleiding bestaat af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 14 november 2013 en 17 april 2014, beide in zaak nr. 13/14948;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014
154-760.