201404012/1/V2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 april 2014 in zaak nr. 13/12876 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in de grieven I en II, voor zover niet betrekking hebbend op het hierna te bespreken onderdeel van grief II, van het hogerberoepschrift is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. In grief II klaagt de vreemdeling voorts dat de rechtbank is voorbij gegaan aan zijn in beroep naar voren gebrachte stelling dat hij een openbaar toegankelijk profiel op Facebook heeft waarop hij berichten over zijn geloof heeft geplaatst. Daarmee heeft hij zijn bekering en het risico dat hij loopt bij terugkeer in Iran aannemelijk gemaakt, aldus de vreemdeling.
2.1. Zoals uit het onder 1. overwogene voortvloeit, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde bekering van de vreemdeling niet geloofwaardig is. Dit neemt evenwel niet weg dat zij zich eveneens had dienen uit te spreken over het, met stukken toegelichte, betoog van de vreemdeling in beroep dat hij bij terugkeer in Iran gevaar loopt in verband met door hem op Facebook geplaatste berichten over het christendom, en het besluit eveneens in dit licht had dienen te toetsen. Nu de rechtbank dit zonder enige motivering heeft nagelaten, slaagt grief II in zoverre.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen
4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 april 2014 in zaak nr. 13/12876;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het
hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2014
238.