201403077/1/A2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], voor haar minderjarig [dochter], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 januari 2014 in zaak nr. 11/773 in het geding tussen:
[dochter] (lees: [appellante])
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het college een financiële vergoeding aan [appellante] voor de geïndiceerde zorg en het verblijf van haar [dochter] in [zorgcentrum] toegekend.
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft het college het door [appellante] en het Zorgcentrum daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het het door het college gehanteerde tarief betreft, het besluit van 7 oktober 2011 vernietigd, het besluit van 3 maart 2010 herroepen en bepaald dat voor vier dagen per week het tarief ZZP 6VG, ‘niet toegelaten voor BH’ en voor één dag per week het tarief ZZP 6VG ‘toegelaten voor BH’ wordt gehanteerd, alsmede bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Deze heeft het hoger beroep doorgezonden naar de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door drs. G.C. Klein en mr. H. de Jong, advocaat te Burgum, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Bosschers, werkzaam bij de provincie Drenthe, en mr. J.H.G.H. Ananias, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] is op 10 oktober 2006 in het Zorgcentrum opgenomen op basis van een indicatie in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Haar [dochter] verblijft bij haar.
Voor [dochter] is bij besluit van 11 juni 2009 door Bureau Jeugdzorg Drenthe (hierna: BJZ) een indicatie afgegeven, ten behoeve van jeugdhulp en accommodatie, voor de periode 10 juni 2009 tot en met 9 juni 2010, beide voor zes uur per dag, gedurende vijf dagen per week. [appellante] heeft voor [dochter] zorg ingekocht bij het Zorgcentrum. Zij heeft het college verzocht voor haar de kosten voor deze zorg aan het Zorgcentrum te voldoen.
2. Artikel 3, tweede lid, van de Wet op de Jeugdzorg, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, behelst een algemene zorgplicht van het college voor jeugdigen die aanspraak hebben op jeugdzorg. Voor de situatie waarin [appellante] en haar dochter zich bevinden, bestaat geen regeling op grond waarvan de omvang van die aanspraak van [dochter] kan worden vastgesteld. Het college heeft desalniettemin een financiële vergoeding toegekend en daarbij aansluiting gezocht bij vergoedingen die op basis van de beleidsregel CA-379 (Prestatiebeschrijvingen en tarieven zorgzwaartepakketten voor het jaar 2010, hierna: de beleidsregel) van de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: NZa) zijn vastgesteld. Het college heeft de vergoeding gebaseerd op het tarief voor het zorgzwaartepakket (hierna: ZZP) ‘6VG’, in het bijzonder op de tarieven ‘niet toegelaten voor behandeling’ en ‘exclusief dagbesteding’, omdat [dochter] een gezond meisje is dat inmiddels doordeweeks naar school gaat en [appellante] niet inzichtelijk heeft gemaakt dat en zo ja, welke zorg [dochter] - buiten de schooluren - ontvangt. Uitgaande van de ingangsdatum 1 januari 2009, is voor de periode tot en met 9 juni 2010 een vergoeding verstrekt voor vijf dagen per week, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 91.371,80.
3. De rechtbank heeft het door [appellante] daartegen gerichte beroep gegrond verklaard, omdat zij het niet redelijk acht dat het tarief ‘toegelaten voor behandeling’ in het geheel niet wordt toegepast. De rechtbank heeft daarvoor van belang geacht dat [dochter] voor 1,3 uur per week middels specialistische zorg wordt behandeld om te voorkomen dat zij in verband met de medische problematiek van haar moeder gezondheidsproblemen zal ontwikkelen. Daarom heeft de rechtbank bepaald dat voor één dag per week het tarief ‘toegelaten voor behandeling’ wordt toegepast. Het college heeft hiertegen geen rechtsmiddel ingesteld.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor zeven dagen per week een vergoeding dient te worden verstrekt, op basis van het tarief ‘6VG - toegelaten voor behandeling, inclusief dagbesteding’.
Nu het college heeft aangesloten bij een tarief dat wordt gehanteerd in de bekostiging van zorg op basis van de AWBZ, had het ook aansluiting moeten zoeken bij de achterliggende systematiek, aldus [appellante]. Het tarief voor ZZP ‘6VG’ betekent per definitie dat er een verblijfsindicatie is en deze geldt voor zeven dagen per week. [dochter] verblijft derhalve zeven dagen per week in de instelling en gedurende al die dagen wordt zorg verstrekt. Dat zij thans een gezond kind is, komt door de zorg die zij al die tijd heeft ontvangen.
4.1. Voor de situatie waarin [dochter] zich bevindt, is noch in de Wet op de Jeugdzorg, noch in de AWBZ, noch in enige andere regeling de omvang van haar aanspraak op zorg vastgesteld. De vergoeding moet als incidentele subsidie in de zin van artikel 4:21, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4:23, derde lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht, worden aangemerkt. Nu er geen bepaling is die de hoogte van de aanspraak in dit geval regelt, stond het het college vrij aansluiting te zoeken bij de beleidsregel van de NZa, in het bijzonder bij de vergoeding op basis van het tarief voor ZZP ‘6VG’. Voorts is niet langer in geschil dat de ingangsdatum 1 januari 2009 betreft.
4.2. Het college heeft de indicatie van BJZ als uitgangspunt genomen en is uitgegaan van verblijf en behandeling gedurende vijf dagen per week.
[appellante] heeft niet weersproken dat zij en haar dochter in het weekend geregeld elders verblijven. De enkele stelling dat tarief ‘6VG’ is gebaseerd op verblijf en behandeling gedurende zeven dagen per week en daarom ook in dit geval een financiële vergoeding voor zeven dagen per week moet worden toegekend, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, gaat het hier niet om iemand op wie het tarief voor ZZP ‘6VG’, een tarief dat ziet op de zorg voor verstandelijk gehandicapten, direct toepasbaar is. [dochter] is niet gehandicapt.
Het voorgaande geldt evenzeer voor de stelling van [appellante] dat het college de tarieven ‘inclusief dagbesteding’ en ‘toegelaten voor behandeling’ had moeten hanteren. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is [dochter] een gezond kind dat bovendien sinds september 2009 naar school gaat. In de uren dat zij niet naar school gaat, verblijft zij bij haar moeder. Tijdens het verblijf in het Zorgcentrum is in die uren weliswaar zorg verleend, maar deze was voornamelijk gericht op ondersteuning in de opvoeding aan [appellante], waarvoor apart financiering op basis van de AWBZ is verstrekt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Zorgcentrum niet aannemelijk heeft gemaakt dat, buiten de zorg die moet worden geacht te zijn verdisconteerd in het tarief voor ZZP ‘6VG’ voor vier dagen per week en ‘6VG - toegelaten voor behandeling’ voor één dag per week, meer zorg is verleend die vergoed had moeten worden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
362-729.