ECLI:NL:RVS:2014:2986

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
201402771/1/R4 en 201402771/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • W. van Steenbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van last onder dwangsom door college van gedeputeerde staten van Groningen

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 juli 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van een appellant tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen. Het college had op 5 juli 2012 een last onder dwangsom opgelegd, welke last op 4 juni 2012 was ingesteld. De last werd ingetrokken omdat deze gedeeltelijk ten onrechte was opgelegd en voor het overige was voldaan aan de last. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze intrekking, stelde dat niet was voldaan aan de last, met name wat betreft het verwijderen van opschot en het egaliseren van het terrein. Het college stelde echter dat de appellant geen belanghebbende was, omdat hij geen rechtstreeks belang bij het besluit had. De voorzitter oordeelde dat de appellant wel degelijk belanghebbende was, aangezien hij eigenaar was van gronden die direct aan de gronden van de last grensden. Tijdens de zitting op 1 juli 2014 werd het verzoek om voorlopige voorziening behandeld, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door R.E. van ’t Hof. De voorzitter concludeerde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen stellen dat aan de last onder dwangsom was voldaan en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om het besluit van het college te weerleggen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201402771/1/R4 en 201402771/2/R4.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het college een bij besluit van 4 juni 2012 opgelegde last onder dwangsom ingetrokken, omdat deze gedeeltelijk ten onrechte is opgelegd en voor het overige is voldaan aan de last onder dwangsom.
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. [appellant] heeft voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door R.E. van ’t Hof, werkzaam bij de provincie, is verschenen.
Voorts is daar gehoord [belanghebbende].
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De aanvankelijke last onder dwangsom luidde:
"U dient binnen vier weken na dagtekening van deze brief, overeenkomstig de voorschriften van de ontgrondingsvergunning, het perceel geheel te ontdoen van het opschot, resten PVC-buizen, staalkabel en ander materiaal dat niet thuishoort op het perceel, alsmede het terrein te egaliseren".
3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge voorschrift 9 van de ontgrondingsvergunning van 27 maart 2001, voor zover van belang, dient de herinrichting zoals taluds, oevers en beplanting, plaats te vinden overeenkomstig de herinrichtingstekening. Op het betreffende perceel is dwarsprofiel E van de herinrichtingstekening, behorende bij de ontgrondingsvergunning, van toepassing.
4. Het college stelt dat [appellant] niet is aan te merken als belanghebbende. Volgens het college heeft [appellant] geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang, maar een afgeleid belang. [appellant] beoogt met zijn beroep in wezen te bewerkstelligen dat gronden waarop de last ziet en die hij in het verleden heeft verkocht in verband met de destijds voorziene ontgronding aan hem worden terug geleverd, aldus het college. Omdat hij dat met zijn beroep niet kan bereiken, heeft hij geen procesbelang bij behandeling van zijn beroep, zo stelt het college.
4.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2. [appellant] is eigenaar van gronden die direct grenzen aan de gronden waarop de, aanvankelijk naar aanleiding van een verzoek van [appellant] opgelegde, last onder dwangsom ziet. Gelet hierop is [appellant] belanghebbende bij het bestreden besluit.
Voorts overweegt de voorzitter dat, wat er zij van de stelling van het college dat [appellant] met zijn beroep beoogt te bewerkstelligen dat gronden aan hem worden terug geleverd, [appellant] in beroep argumenten aanvoert waarom het college zijn bezwaren tegen het besluit tot intrekking van de eerder door het college opgelegde last onder dwangsom ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Indien de voorzitter in hetgeen [appellant] aanvoert aanleiding zou zien voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, kan dit ertoe leiden dat uiteindelijk alsnog handhavend wordt opgetreden. Daarmee is het procesbelang van [appellant] bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep gegeven.
5. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat het hem in beroep gaat om de aanvankelijk opgelegde last tot het verwijderen van opschot en het egaliseren van de gronden. De beoordeling van de voorzitter zal zich daarom beperken tot het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren van [appellant] tegen de intrekking van deze delen van de aanvankelijk opgelegde last onder dwangsom ongegrond zijn verklaard.
Voor zover in deze uitspraak wordt geoordeeld dat een betoog faalt, spreekt de voorzitter zich niet uit over de vraag of artikel 8:69a van de Awb in de weg zou hebben gestaan aan vernietiging van het bestreden besluit indien het betoog inhoudelijk doel zou hebben getroffen.
6. [appellant] betoogt dat, anders dan het college stelt, niet is voldaan aan de aanvankelijk opgelegde last onder dwangsom. Hiertoe voert [appellant] aan dat niet is voldaan aan de last, voor zover strekkende tot het verwijderen van opschot. Volgens [appellant] is op bepaalde gronden begroeiing aanwezig die moet worden aangemerkt als opschot dat krachtens de aanvankelijk opgelegde last onder dwangsom verwijderd dient te worden.
Voorts betoogt [appellant] dat, door in het ontgronde gebied de bestaande sloot niet te dempen en de oorspronkelijke zwetsloot niet uit te graven, niet is voldaan aan de aanvankelijk opgelegde last om het terrein te egaliseren. Ook overigens is het terrein niet egaal opgeleverd, zo stelt [appellant].
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan de last onder dwangsom. Hiertoe voert het college aan dat op de desbetreffende gronden dwarsprofiel E van de herinrichtingstekening, behorende bij de ontgrondingsvergunning, van toepassing is en deze voorziet in de natuurlijke groei van bomen, struiken en riet. Volgens het college is bij inspectie van de gronden gebleken dat de gronden reeds aldus zijn ingericht, zodat de last tot het ontdoen van opschot ten onrechte is opgelegd. Voor het overige is uit het inspectierapport van 11 juni 2012 gebleken dat aan de last onder dwangsom is voldaan, aldus het college.
6.2. Ten aanzien van het opschot overweegt de voorzitter als volgt. Ingevolge artikel 9 van de ontgrondingsvergunning, in samenhang met dwarsprofiel E van de herinrichtingstekening, is voor een deel van de noordwesthoek van het te ontgronden perceel de inrichting met natuurlijke groei van bomen, struiken en riet voorgeschreven. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de constatering van het college na inspectie ter plaatse dat de aanwezige begroeiing past binnen het dwarsprofiel, onjuist is. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college het bezwaar van [appellant], voor zover gericht tegen de intrekking van de last onder dwangsom voor het onderdeel "opschot", ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het betoog faalt.
6.3. Ten aanzien van het betoog dat het betreffende perceel niet voldoende is geëgaliseerd, overweegt de voorzitter als volgt. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plicht tot het egaliseren van de desbetreffende gronden niet zo ver reikt dat daaronder ook het dempen of het uitgraven van sloten valt. Voor het overige heeft
[appellant], mede gezien het ter zitting getoonde fotomateriaal, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige toestand van de desbetreffende gronden, dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan de last tot het egaliseren van het perceel. Gelet hierop faalt dit betoog.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
528.