201401861/1/A3.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2014 in zaak nr. FA RK 13-6301, C/09/448780 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Zoetermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft de burgemeester aan [appellant] een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft de burgemeester het opgelegde huisverbod verlengd met een aansluitende periode van achttien dagen.
Bij uitspraak van 10 januari 2014 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Faouzi, advocaat te Zoetermeer, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.J.H. Janssen, werkzaam bij de gemeente, en door I. Vlasveld, werkzaam bij het Steunpunt Huiselijk Geweld, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
2. Directe aanleiding voor het huisverbod is een incident op 17 juli 2013 tijdens een vakantie in Italië, waarbij [appellant] in het bijzijn van hun minderjarige kind zijn vrouw in het gezicht zou hebben geslagen. De vrouw heeft de dag erna de vakantie afgebroken en is teruggekeerd naar Nederland. [appellant] is drie dagen later terug gegaan en heeft aansluitend twee dagen bij zijn moeder verbleven, voordat hij naar de woning is teruggekeerd. De vrouw heeft op 1 augustus 2013 aangifte gedaan van huiselijk geweld.
3. De burgemeester heeft aan het besluit van 2 augustus 2013 tot oplegging van het huisverbod een ingevuld Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) van diezelfde datum ten grondslag gelegd. Hieruit volgt dat [appellant] en de vrouw in aanwezigheid van hun minderjarige kind ruzie hebben, dat het gezin bekend is bij hulpverleningsinstanties, dat het een langdurig probleem betreft en dat zichtbaar letsel is geconstateerd bij de vrouw. Voorts heeft [appellant], volgens de burgemeester, bevestigd dat de problemen niet zonder gebruik van geweld kunnen worden opgelost. Voorts weegt het zakelijk belang van [appellant] om in zijn woning te kunnen blijven niet op tegen het belang van de vrouw, nu zij en het kind nergens anders naartoe kunnen en derhalve een huisvestingsprobleem hebben indien zij het huis zou worden uitgezet, aldus de burgemeester.
Het besluit van 9 augustus 2013 tot verlenging van het huisverbod heeft de burgemeester gebaseerd op een aan hem uitgebracht beleidsadvies van diezelfde datum.
4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester bevoegd was hem een huisverbod op te leggen. [appellant] voert daartoe aan dat er ten tijde van het opleggen van het huisverbod geen ernstig en onmiddellijk gevaar bestond voor de vrouw, noch enig vermoeden daartoe. De dag waarop het huisverbod is opgelegd hadden hij en de vrouw normaal contact, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 mei 2014 in zaak nr. 201306808/1/A3) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
4.2. De vrouw heeft op 1 augustus 2013 tegen [appellant] aangifte gedaan wegens huiselijk geweld en mishandeling. Uit het proces-verbaal van aangifte van 1 augustus 2013 en uit het proces-verbaal van verhoor aangeefster van 2 augustus 2013 blijkt dat de aangifte en het verhoor zijn toegespitst op het incident van 17 juli 2013. Ten tijde van het besluit van 2 augustus 2013 waren er reeds twee weken verstreken, waarvan [appellant] en de vrouw de tweede week weer samen in de woning hebben verbleven. Noch uit de processen-verbaal, noch uit het besluit van 2 augustus 2013 of het RiHG volgt dat er een ander incident heeft plaatsgevonden na dat van 17 juli 2013 dat heeft geleid tot het opleggen van het huisverbod. Ook ter zitting bij de Afdeling heeft de burgemeester te kennen gegeven niet bekend te zijn met een ander incident in die periode. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 april 2014 in zaak nr. 201305059/1/A3), strekt het huisverbod blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth ertoe in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar er situaties zijn ontstaan waarbij er acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2). Met de in het besluit van 2 augustus 2013 gestelde omstandigheden, zoals de omstandigheid dat het minderjarige kind aanwezig is bij ruzies, dat het gezin bekend is bij hulpverleningsinstanties, dat het een langdurig probleem is, dat er zichtbaar letsel is geconstateerd en dat echtscheiding is aangevraagd, heeft de burgemeester, gelet op het tijdsverloop tussen het incident en het moment waarop het huisverbod is opgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van die oplegging sprake was van een acute en dringende behoefte aan het creëren van een afkoelingsperiode. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Naar het oordeel van de Afdeling bestond er daarom onvoldoende grond om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordeed voor de veiligheid van de vrouw, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de burgemeester aan [appellant] terecht een huisverbod heeft opgelegd.
Het betoog slaagt.
5. De overige door [appellant] aangevoerde gronden behoeven geen bespreking. Nu de burgemeester niet bevoegd was tot het opleggen van het huisverbod, is tevens de grondslag aan het besluit van 9 augustus 2013 tot verlenging van het huisverbod komen te ontvallen.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de besluiten van 2 augustus 2013 en 9 augustus 2013 vernietigen.
7. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 januari 2014 in zaak nr. FA RK 13-6301 C/09/448780;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de burgemeester van Zoetermeer van 2 augustus 2013 en 9 augustus 2013;
V. veroordeelt de burgemeester van Zoetermeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.435,00 (zegge: tweeduizend vierhonderdvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
280-773.