201401180/1/R1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hoge Hexel, gemeente Wierden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft het college het wijzigingsplan "20e wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied 2009, [locatie]" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Visser, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door R.A.P. te Wierik, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het wijzigingsplan is gebaseerd op het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld door de raad van de gemeente Wierden op 12 januari 2010. In het bestemmingsplan is aan het perceel op de [locatie] een woonbestemming en de aanduiding "beroep aan huis" toegekend. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de aanduiding "beroep aan huis" in de aanduiding "bedrijf aan huis" ten behoeve van het aldaar gevestigde [klussenbedrijf].
2. [appellant] betoogt dat niet is voldaan aan de wijzigingsregels in het bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat het voorziene klussenbedrijf in strijd met de regels gebruik maakt van buitenopslag op een naastgelegen perceel dat een andere eigenaar heeft. Voorts vreest [appellant] dat het klussenbedrijf, wanneer buitenopslag op het naastgelegen perceel niet meer mogelijk zou zijn, de buitenopslag zal verplaatsen naar het onderhavige perceel.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan de wijzigingsregels. Hiertoe voert het college aan dat de buitenopslag op een perceel buiten het plangebied ligt. Dit naastgelegen perceel heeft een bedrijfsbestemming waarbinnen buitenopslag van bouwmaterialen is toegestaan.
2.2. Ingevolge artikel 33, lid 33.1, aanhef en onder d, van de planregels bij het bestemmingsplan mag ter plaatse van de aanduiding "bedrijf aan huis" de voor het betrokken perceel genoemde (bedrijfs)activiteit plaats vinden, met dien verstande dat de activiteiten plaatsvinden binnen de bestaande bebouwing.
Ingevolge lid 33.7, aanhef en onder c, kan het college het bestemmingsplan wijzigen en aan de bestemming "Wonen" de aanduiding "bedrijf aan huis" toekennen, met dien verstande dat er geen sprake mag zijn van buitenopslag.
2.3. Vast staat dat ingevolge artikel 33, lid 33.1, aanhef en onder d, van de planregels bij het bestemmingsplan bij een bedrijf aan huis geen buitenopslag is toegestaan. Voorts is niet in geschil dat het voorziene klussenbedrijf het naastgelegen perceel gebruikt voor buitenopslag. Verder is ter zitting komen vast te staan dat [belanghebbende] met de eigenaar van dit perceel een huurovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan hij een deel van het naastgelegen perceel mag gebruiken voor buitenopslag.
2.4. Overwogen wordt dat, anders dan [appellant] betoogt, de wijzigingsbepaling in het bestemmingsplan voorschrijft dat geen buitenopslag aanwezig mag zijn binnen de gewijzigde bestemming. Nu de buitenopslag zich niet binnen de gewijzigde bestemming maar op een naastgelegen perceel buiten het plangebied bevindt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het wijzigingsplan in zoverre voldoet aan de wijzigingsregels. Voor zover [appellant] vreest dat het klussenbedrijf de buitenopslag zal verplaatsen naar het eigen perceel, wordt overwogen dat ingevolge artikel 33, lid, 33.1, aanhef en onder d, van de planregels bij het bestemmingsplan buitenopslag niet is toegestaan. In de stelling van [appellant] dat niet is uitgesloten dat het klussenbedrijf in de toekomst door beëindiging van de huurovereenkomst geen gebruik meer zal kunnen maken van het naastgelegen perceel voor buitenopslag, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheid op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [belanghebbende] ter zitting heeft aangegeven dat er in de omgeving voldoende andere locaties voor opslag beschikbaar zijn. Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat het plan leidt tot een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Hiertoe voert hij aan dat het klussenbedrijf voor overlast zal zorgen. Voorts voert [appellant] aan dat in een straal van circa 200 meter van zijn woning reeds drie bedrijven zijn gevestigd. Met de vestiging van een vierde bedrijf verandert het buitengebied feitelijk in een industrieterrein, aldus [appellant].
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van de vestiging van het klussenbedrijf. Hiertoe voert het college aan dat het klussenbedrijf is gevestigd binnen de bestaande bebouwing op meer dan 50 meter afstand van de woning van [appellant]. Hiermee wordt voldaan aan de adviesafstand van 30 meter op basis van de Handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Bovendien worden bij een klussenbedrijf de meeste klussen op locatie uitgevoerd, aldus het college.
3.2. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsregels. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsregels is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
3.3. In de toelichting bij het wijzigingsplan staat dat het college voor het bepalen van de richtafstanden is uitgegaan van het omgevingstype "rustige woonwijk" en aan het klussenbedrijf milieucategorie 2 heeft toegekend. Op grond van de VNG-brochure wordt tussen bedrijven met milieucategorie 2 en woningen in het gebiedstype "rustige woonwijk" een afstand van tenminste 30 meter aanbevolen.
3.4. Blijkens de verbeelding is de afstand tussen de woning van [appellant] en het klussenbedrijf tenminste 60 meter. Er wordt derhalve voldaan aan de richtafstanden die in de VNG-brochure worden aanbevolen. Het college stelt voorts terecht dat het klussenbedrijf is gevestigd in bestaande bebouwing en dat de meeste klussen niet op het perceel maar elders worden uitgevoerd. Dit laatste is door [belanghebbende] ter zitting bevestigd. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat in zoverre niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van de vestiging van het klussenbedrijf. Het betoog faalt.
3.5. Voorts is de woonomgeving van [appellant] te typeren als een rustige woonwijk met een groene uitstraling. [appellant] stelt terecht dat in de nabijheid van zijn woning reeds een aantal bedrijven is gevestigd. Ter zitting is komen vast te staan dat [aannemersbedrijf A] niet langer in Hoge Hexel is gevestigd zodat thans alleen nog [hoveniersbedrijf] en [aannemersbedrijf B] in de omgeving van [appellant] zijn gevestigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met de vestiging van het klussenbedrijf een zodanige concentratie van bedrijvigheid in de omgeving van [appellant] ontstaat dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat niet ernstig zal worden aangetast. Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Schaaf
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
523-821.