ECLI:NL:RVS:2014:2966

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
201400595/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van aanvragen om uitzetting achterwege te laten op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 23 december 2013 de aanvragen van twee vreemdelingen om uitzetting achterwege te laten op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 16 juli 2013 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. De staatssecretaris verklaarde deze bezwaren ongegrond, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van zijn uitspraak.

De staatssecretaris stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat hij in gevallen van overdracht aan een EU-lidstaat niet verplicht is om de aanvragen van vreemdelingen te beoordelen aan de hand van het beleid dat bij artikel 64 van de Vw 2000 hoort. Hij betoogde dat hij enkel hoeft te beoordelen of de vreemdeling in staat is om de vliegreis naar de lidstaat van ontvangst te maken, en dat een vliegreisgeschiktheidsonderzoek hiervoor voldoende is. De voorzieningenrechter had volgens de staatssecretaris ten onrechte geoordeeld dat hij advies had moeten inwinnen bij het Bureau Medische Advisering (BMA).

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad niet verplicht was om het BMA te raadplegen en dat hij voldoende had aangetoond dat de vreemdelingen in staat waren om te reizen. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde de inleidende beroepen ongegrond. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris correct had gehandeld in het kader van de Vw 2000 en dat de medische voorzieningen in Portugal voldoende waren voor de vreemdelingen.

Uitspraak

201400595/1/V1.
Datum uitspraak: 28 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2013 in zaken nrs. 13/24529, 13/24531, 13/24532 en 13/24533 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 juli 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat hun uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 18 september 2013 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 december 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat hij in gevallen als deze, waarin overdracht van een vreemdeling aan een lidstaat van de Europese Unie plaatsvindt krachtens de Europese Overeenkomst inzake de overdracht van verantwoordelijkheid met betrekking tot vluchtelingen (Trb. 1981, 239; hierna: de Overeenkomst), niet is gehouden een aanvraag van de desbetreffende vreemdeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 te beoordelen aan de hand van het daarbij behorende beleid. De staatssecretaris voert daartoe aan dat hij, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in zo een geval slechts hoeft te laten beoordelen of de desbetreffende vreemdeling in staat is de vliegreis naar de lidstaat van ontvangst te maken, waartoe een fit-to-fly keuring (hierna: vliegreisgeschiktheidsonderzoek) volstaat. De staatssecretaris voert aan dat, indien daaruit volgt dat het niet verantwoord is dat de voorgenomen vliegreis plaatsvindt, hij daarvan afziet, waarmee hij voldoet aan artikel 64 van de Vw 2000. De voorzieningenrechter heeft volgens de staatssecretaris dan ook niet onderkend dat hij bij de beoordeling van de voorliggende aanvragen, overeenkomstig paragraaf A3/7.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), terecht geen advies heeft ingewonnen bij het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA).
1.1. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de desbetreffende vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is te reizen.
Volgens paragraaf A3/7.1.1 van de Vc 2000, zoals ten tijde van belang luidend, kan de staatssecretaris bij de beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 het BMA verzoeken een advies uit te brengen. De staatssecretaris wijst een aanvraag in ieder geval af zonder advies te vragen aan het BMA indien de desbetreffende vreemdeling geen volledig ingevulde en ondertekende toestemmingsverklaring, niet ouder dan zes maanden, overlegt en indien hij zijn medische situatie niet aantoont.
Volgens paragraaf A3/7.3, zoals ten tijde van belang luidend, past de staatssecretaris artikel 64 van de Vw 2000 niet toe indien hij de desbetreffende vreemdeling krachtens Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) overdraagt aan een bij de Verordening aangesloten lidstaat waarmee hij een terug- en overnameovereenkomst heeft gesloten. In dat geval kan de overdracht in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel plaatsvinden, omdat de medische voorzieningen vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten, tenzij de desbetreffende vreemdeling met bewijsmiddelen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat.
1.2. Vreemdeling 1 heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij niet in staat is te reizen wegens haar slechte gezondheid, vreemdeling 2 dat zij voor vreemdeling 1 zorgt. De voorzieningenrechter heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat de staatssecretaris, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, bij overdracht van de vreemdelingen aan Portugal ervan mag uitgaan dat de medische voorzieningen aldaar te hunner beschikking staan en dat, gelet op de behandelmogelijkheden in Portugal, van een medische noodsituatie op korte termijn geen sprake zal zijn. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat in dit geval slechts moet worden beoordeeld of vreemdeling 1, gelet op haar gezondheidstoestand, in staat is de vliegreis naar Portugal te maken.
In het besluit van 16 juli 2013, dat ziet op vreemdeling 1, heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat voorafgaand aan de overdracht aan de Portugese autoriteiten een vliegreisgeschiktheidsonderzoek door een arts zal plaatsvinden. Nu de staatssecretaris heeft toegezegd dat hij van overdracht aan die autoriteiten zal afzien indien uit het vliegreisgeschiktheidsonderzoek volgt dat het voor vreemdeling 1 niet verantwoord is te reizen, betoogt hij terecht dat met deze handelwijze wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 64 van de Vw 2000. Door te oordelen dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat deze bepaling ook van toepassing kan zijn in gevallen als deze en dat de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen had moeten beoordelen aan de hand van het bij artikel 64 van de Vw 2000 behorende beleid, heeft de voorzieningenrechter dit niet onderkend. Hieruit volgt dat de voorzieningenrechter ten onrechte - aan de hand van paragraaf A3/7.1.1 van de Vc 2000 - heeft getoetst of de staatssecretaris terecht heeft afgezien van het inwinnen van advies bij het BMA.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, worden de inleidende beroepen ongegrond verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2013 in zaken nrs. 13/24529 en 13/24532;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2014
670.