201400709/1/V6.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 in zaak nr. 13/3585 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2012 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 32.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 17 april 2013 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.T. Kruijt, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.F. Jacobson, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb 2012, 462, is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door de arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 4 september 2012 (hierna: het boeterapport) houdt in dat de arbeidsinspecteurs op 19 november 2011 hebben waargenomen dat vier vreemdelingen, allen van Bulgaarse nationaliteit, arbeid verrichtten voor [appellante], bestaande uit bestratingswerkzaamheden, het bouwen van een vluchtheuvel en het regelen van verkeer, terwijl daarvoor aan [appellante] noch aan de andere werkgevers in de werkgeversketen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven. Verder houdt het boeterapport in dat uit de feiten en omstandigheden is gebleken dat de vreemdelingen hun werkzaamheden niet als zelfstandigen hebben verricht.
3. In punt 31 van het arrest van 15 december 2005, C-151/04 en C-152/04, Nadin en Durré, ECLI:EU:C:2005:775, heeft het Hof van Justitie het volgende overwogen:
"Aangezien het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 39 EG-Verdrag (thans: artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; hierna: het VWEU) is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt, moet als een werkzaamheid anders dan in loondienst in de zin van artikel 43 EG-Verdrag (thans: artikel 49 van het VWEU) worden aangemerkt, de activiteit die een persoon zonder gezagsverhouding uitoefent (zie arrest van 20 november 2001, Jany e.a., C-268/99, Jurispr. blz. I-8615, punt 34 en de aangehaalde rechtspraak)."
3.1. Voor beantwoording van de vraag of de vreemdelingen de werkzaamheden als zelfstandigen hebben verricht, is bepalend of de activiteiten zonder gezagsverhouding zijn uitgeoefend, waarbij de vraag of de werkzaamheden onder eigen verantwoordelijkheid zijn uitgeoefend een rol speelt en voorts de feitelijke situatie van belang is.
3.2. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich een gezagsverhouding tussen [appellante] en de vreemdelingen voordoet en dat de vreemdelingen daarom niet als zelfstandigen kunnen worden aangemerkt, faalt.
Uit het boeterapport blijkt dat [appellante] en de projectleider van [aannemingsbedrijf], de opdrachtgever van [appellante], toezicht hielden op de werkzaamheden van de vreemdelingen en controleerden of het werk juist was uitgevoerd. Tevens bepaalden [appellante] dan wel de projectleider waar de vreemdelingen moesten werken en hoe laat zij moesten beginnen. Ook blijkt uit het boeterapport dat [appellante] bij ziekte van de vreemdelingen voor vervanging zorgde. Voorts blijkt uit het boeterapport dat één van de vreemdelingen heeft verklaard dat niet hij, maar [appellante] het uurtarief heeft bepaald. Reeds gegeven deze omstandigheden, die door [appellante] niet zijn betwist, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen de werkzaamheden niet als zelfstandigen hebben uitgevoerd.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn betoog, dat de staatssecretaris ten onrechte onderscheid maakt tussen Unieburgers met de Nederlandse nationaliteit en Unieburgers met de Bulgaarse nationaliteit, niet slaagt. [appellante] heeft ter zitting toegelicht dat om als zelfstandige te worden aangemerkt, aan Bulgaren meer eisen worden gesteld dan aan Nederlandse zelfstandigen.
4.1. Voor de beoordeling of de vreemdelingen als zelfstandigen in het kader van de Wav kunnen worden aangemerkt, is de feitelijke situatie van belang. Gelet daarop hebben de vreemdelingen, zoals hiervoor onder 3.2. is overwogen, de werkzaamheden niet als zelfstandigen verricht. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit en Nederlandse zelfstandigen, op wie de Wav niet van toepassing is. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen [appellante] voor het overige in hoger beroep naar voren heeft gebracht, vormt een loutere herhaling van hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep heeft [appellante] niet aangevoerd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding die uitspraak te vernietigen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
501-692.