ECLI:NL:RVS:2014:2958

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
201400192/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in planschade en de rechtsgeldigheid van betrokkenheid derde partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek om een tegemoetkoming in planschade werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem had op 25 juni 2012 een tegemoetkoming van € 9.300,00 toegekend aan [appellant], vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van een wijziging in het bestemmingsplan ‘Lingewijk-Noord’. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State behandelt de rechtsgeldigheid van de betrokkenheid van derde partijen in de procedure. [appellant] betoogt dat de uitnodiging aan de derde partij, de commanditaire vennootschap Lingewijk-Noord C.V., niet correct is verlopen. De rechtbank had deze vennootschap als belanghebbende aangemerkt, wat volgens [appellant] niet juist was. De Raad van State oordeelt echter dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vennootschap rechtsgeldig vertegenwoordigd was en dat de uitnodiging aan de juiste partij was verzonden.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de beoordeling van de aanvraag om tegemoetkoming in planschade. De Raad van State bevestigt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de beoordeling van de aanvraag moet plaatsvinden op basis van de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime. De rechtbank heeft de door [appellant] ingediende stukken correct beoordeeld en de argumenten van [appellant] niet gegrond bevonden. De Raad van State concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201400192/1/A2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gorinchem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 in zaak nr. 13/687 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2012 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 9.300,00 toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente van 12 oktober 2011 tot 15 augustus 2012 en het betaalde drempelbedrag van € 300,00.
Bij besluit van 4 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door N. van der Laan, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P. van der Werff, werkzaam bij de gemeente Gorinchem, en mr. C.M.L. van der Lee, commercieel directeur bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een oorzaak als bedoeld in het eerste lid een bepaling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge artikel 6.4a, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders, voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen, met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
Ingevolge het tweede lid is de verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 ter zake van de vaststelling van het bestemmingsplan waarom hij heeft verzocht.
2. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Gorinchem. Hij heeft het college op 12 oktober 2011 verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan ‘Lingewijk-Noord’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan, dat op 19 augustus 2009 in werking is getreden, het mogelijk maakt dat op korte afstand van de voorzijde van zijn woning gebouwen worden opgericht en dat dit zijn woon- en leefgenot en de waarde van zijn woning heeft verminderd.
3. Het college heeft aan de toekenning van de aanvraag een advies van de SAOZ van juni 2012 ten grondslag gelegd. Volgens dat advies leidt het nieuwe bestemmingsplan ten opzichte van het voormalige planologische regime, het bestemmingsplan ‘Lingewijk’ (hierna: het oude bestemmingsplan), tot planologische nadelen met betrekking tot het uitzicht, de privacy, de situeringswaarde en (zon)lichtinval. De SAOZ heeft geadviseerd om [appellant] een bedrag van € 9.300,00 toe te kennen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de aanvraag is ontvangen en het betaalde recht voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Het bedrag van € 9.300,00 betreft volgens de SAOZ het verschil tussen de waarde van de woning op het moment onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan en op het moment onmiddellijk daarna, verminderd met twee procent van eerstgenoemde waarde wegens het normale maatschappelijk risico.
4. [appellant] betoogt dat de gang van zaken rondom het uitnodigen van de in de uitspraak van de rechtbank als ‘derde partij’ vermelde rechtspersoon niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.1. Het college heeft met een aantal partijen, die betrokken zijn bij de voorziene woningbouw op grond van het nieuwe bestemmingsplan, de overeenkomst gesloten dat vergoeding van planschade voor rekening komt van de commanditaire vennootschap Lingewijk-Noord C.V. Gelet op artikel 6.4a, tweede lid, van de Wro heeft de rechtbank deze vennootschap in haar uitspraak terecht aangemerkt als belanghebbende die als partij aan de beroepsprocedure kan deelnemen.
Dat de rechtbank de uitnodiging daartoe heeft verzonden aan de besloten vennootschap Lingewijk-Noord Beheer B.V. is, anders dan [appellant] aanvoert, daarmee niet tegenstrijdig. Volgens de overeenkomst werd Lingewijk-Noord C.V. rechtsgeldig vertegenwoordigd door Lingewijk-Noord Beheer B.V. Ook uit de gegevens van de Kamer van Koophandel over deze vennootschappen blijkt dat Lingewijk-Noord Beheer B.V. optrad als enig beherend vennoot van Lingewijk-Noord C.V. Verder waren beide vennootschappen op hetzelfde adres gevestigd. Dat op de uitnodiging van de rechtbank is gereageerd op briefpapier van ‘Poort6’ is te verklaren doordat de besloten vennootschap Poort6 Projecten I B.V. volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel bestuurder was van Lingewijk-Noord Beheer B.V. en eveneens op hetzelfde adres was gevestigd. Gelet hierop heeft de rechtbank, anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, Lingewijk-Noord Beheer B.V. en Poort6 Projecten I B.V. niet als partijen aangemerkt en deze derhalve terecht niet genoemd in de uitspraak.
Gezien het voorgaande, faalt het betoog.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet de door hem op 29 mei 2013 ingediende stukken bij de uitspraak heeft betrokken.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
5.2. De stukken die [appellant] bij brief van 29 mei 2013 bij de rechtbank heeft ingediend, zien, behoudens de overgelegde foto’s, niet op een vergelijking van het nieuwe bestemmingsplan met het oude planologische regime. Dit geldt eveneens voor de in beroep voorgedragen pleitnota. De rechtbank heeft daarom terecht aan die stukken niet het gewicht toegekend dat [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. In zoverre faalt het betoog.
De foto’s hebben betrekking op het uitzicht vanuit de woning van [appellant] en de privacy van [appellant]. De rechtbank is op die aspecten in haar uitspraak ingegaan. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de SAOZ bij de planologische vergelijking ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat volgens het oude bestemmingsplan slechts 1% van de gronden bestemd voor recreatief gebruik bebouwd mocht worden, zodat hij door het nieuwe bestemmingsplan meer schade heeft geleden dan de SAOZ heeft aangenomen.
6.1. De door [appellant] bedoelde gronden liggen op een afstand van ongeveer 70 m ten westen van de woning. Volgens het oude bestemmingsplan hadden deze gronden de bestemming ‘IJsbaan’. Ingevolge artikel 39 van het oude bestemmingsplan waren deze gronden bestemd voor de recreatie op het ijs met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken, en mochten op deze gronden, tot een maximum oppervlakte van 1% van het hele gebied, gebouwen en bouwwerken worden opgericht.
Uit de paragrafen 2.1 en 6.3 van het advies van de SAOZ blijkt, anders dan [appellant] stelt, dat zij het vorenstaande heeft onderkend en bij de planologische vergelijking heeft betrokken. Voorts heeft de SAOZ volgens paragraaf 7.1 van het advies bij het vaststellen van de waarde van de woning op het moment onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het oude bestemmingsplan. [appellant] heeft zijn stelling dat de waarde van zijn woning op dat moment hoger was, dan wel door inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan meer is afgenomen dan berekend door de SAOZ, niet gemotiveerd met een deskundig tegenrapport. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] het met het advies van de SAOZ niet eens is en kritische kanttekeningen erbij heeft geplaatst, niet betekent dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en het college de aan dat onderzoek verbonden conclusies niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
611.