ECLI:NL:RVS:2014:2918

Raad van State

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201405077/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 13 juni 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 24 mei 2014, deze aanvraag afgewezen. De vreemdeling had in zijn beroep aangevoerd dat hij bedreigd werd door de Taliban, wat de voorzieningenrechter als voldoende grond zag om de afwijzing te vernietigen en de staatssecretaris te verplichten een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging echter in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de dreigbrief van de Taliban voldoende bewijs bood voor de vrees van de vreemdeling.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris gelijk had. De dreigbrief, die aan de familie van de vreemdeling was gericht, was niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat de vreemdeling daadwerkelijk in gevaar was. De Raad stelde vast dat de vreemdeling eerder aanvragen had ingediend die om dezelfde redenen waren afgewezen, en dat de nieuwe informatie niet voldeed aan de criteria voor nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Raad concludeerde dat de eerdere afwijzing van de staatssecretaris terecht was en dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning.

De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Raad van State benadrukte dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, wat betekent dat de staatssecretaris de kosten van de procedure niet hoefde te vergoeden. Deze uitspraak bevestigt de strikte eisen die aan asielaanvragen worden gesteld en de noodzaak voor overtuigend bewijs van bedreiging.

Uitspraak

201405077/1/V2.
Datum uitspraak: 22 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juni 2014 in zaken nrs. 14/12451 en 14/12453 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aanhef van de dreigbrief van de Taliban van 5 februari 2014, mede gelet op het door de vreemdeling overgelegde deskundigenrapport van 23 mei 2014, onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat de dreigbrief niet aan de vreemdeling is gericht en dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze brief kan afdoen aan de eerdere besluiten. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het gebruik van een algemene, gebruikelijke aanhef niet maakt dat de dreigbrief op de persoon van de vreemdeling betrekking heeft. Voorts heeft de vreemdeling niet overtuigend verklaard over de wijze van verkrijgen van de dreigbrief, past deze brief wat inhoud en tijdpad betreft niet in de eerdere verklaringen van de vreemdeling en heeft de vreemdeling geen duidelijkheid kunnen geven over, volgens het gestelde in de brief, hieraan voorafgaande oproepen van de Taliban. Gelet hierop, is op voorhand uitgesloten dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan afdoen aan de eerdere besluiten, aldus de staatssecretaris.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdeling heeft eerder aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 24 november 2009, 10 maart 2010 en 3 februari 2012 zijn deze aanvragen afgewezen. Die besluiten zijn van gelijke strekking als het besluit van 24 mei 2014, zodat op het tegen laatstvermeld besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.4. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende aanvraag voormelde dreigbrief ten grondslag gelegd, alsmede rapporten van Arianna Expert Research & Consultancy van 15 april 2014 en 23 mei 2014. De overgelegde dreigbrief is gericht aan de familie van '[voornaam] [achternaam]', welke naam afwijkt van de naam van de vreemdeling. In het door de vreemdeling overgelegde rapport van 23 mei 2014 wordt gesteld dat '[achternaam]' een algemene en gebruikelijke aanhef is die veel wordt gebruikt in Afghanistan.
1.5. Dat '[achternaam]' zou kunnen worden gebruikt als een algemene aanhef laat onverlet dat de vreemdeling hiermee niet heeft aangetoond dat de dreigbrief ook daadwerkelijk aan hem is gericht, nu in de aanhef van de brief voor het overige enkel een veel gebruikte voornaam wordt genoemd. Voorts heeft de vreemdeling niets kunnen verklaren over de gestelde bezoeken van de Taliban aan zijn broers. Over de aflevering van de dreigbrief heeft hij daarnaast enkel verklaard dat deze op het erf van zijn broers is bezorgd. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de inhoud van de dreigbrief niet overeenkomt met het eerdere asielrelaas van de vreemdeling, terwijl de vreemdeling heeft gesteld dat deze brief een directe verwijzing is naar dit eerder ongeloofwaardig geachte relaas, is de dreigbrief geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als hiervoor bedoeld. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 mei 2014 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juni 2014 in zaak nr. 14/12451;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014
638.