ECLI:NL:RVS:2014:2916

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201404555/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling was op 15 mei 2014 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank had op 27 mei 2014 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Zowel de vreemdeling als de staatssecretaris hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep van de vreemdeling kennelijk ongegrond is. De argumenten die in het hogerberoepschrift zijn aangevoerd, voldoen niet aan de eisen van artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 en brengen geen vragen naar voren die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden.

Aan de andere kant heeft de Afdeling het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard. De staatssecretaris had betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet in redelijkheid kon concluderen dat de maatregel van bewaring na de presentatie van de vreemdeling bij de Pakistaanse ambassade op 23 mei 2014 moest voortduren. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gronden voor de maatregel van bewaring nog steeds geldig waren, ondanks de presentatie van de vreemdeling.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris is ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201404555/1/V3.
Datum uitspraak: 21 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2014 in zaak nr. 14/11784 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Tevens heeft de vreemdeling daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de maatregel van bewaring na de presentatie van de vreemdeling op 23 mei 2014 bij de Pakistaanse ambassade diende voort te duren en dat vanaf dat moment geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
De staatssecretaris voert in dat verband aan dat de rechtbank de door hem gemaakte beoordeling of met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan, ten onrechte niet met enige terughoudendheid heeft getoetst. Uit de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden, in samenhang bezien met de omstandigheden dat de vreemdeling herhaaldelijk te kennen heeft gegeven niet uit eigen beweging te zullen vertrekken en niet is verschenen op de eerder geplande presentatie op 17 april 2014, volgt volgens de staatssecretaris dat een risico bestaat dat de vreemdeling de voorbereiding van haar vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Dat zij op 23 mei 2014 alsnog is gepresenteerd bij de Pakistaanse autoriteiten doet daar niet aan af, aldus de staatssecretaris.
3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onbestreden overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd en dat deze kan worden gedragen door de gronden die de staatssecretaris daaraan ten grondslag heeft gelegd. Gelet hierop staat vast dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat zij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
3.2. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat de omstandigheid dat de vreemdeling niet op de eerder geplande presentatie bij de Pakistaanse autoriteiten op 17 april 2014 is verschenen, een belangrijke reden vormde om haar in bewaring te stellen. Door aan haar oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat niet met een lichter middel kan worden volstaan, ten grondslag te leggen dat de vreemdeling inmiddels op 23 mei 2014 alsnog bij voormelde autoriteiten is gepresenteerd, heeft de rechtbank niet onderkend dat door die presentatie de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden niet aan gewicht hebben verloren. Bovendien is niet gebleken dat de vreemdeling gedurende haar inbewaringstelling alsnog concrete en verifieerbare inspanningen heeft verricht om terug te kunnen keren naar haar land van herkomst of dat zij zich na afloop van haar presentatie op 23 mei 2014 alsnog bereid heeft verklaard mee te zullen werken aan haar terugkeer naar Pakistan.
Nu de vreemdeling voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot haar persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van de vreemdeling, ook na afloop van de presentatie op 23 mei 2014, geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 mei 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2014 in zaak nr. 14/11784;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2014
565-644.