ECLI:NL:RVS:2014:2914

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201404732/1/V2 en 201404732/2/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod vreemdeling

Op 23 juli 2014 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen en een inreisverbod had uitgevaardigd. De vreemdeling had hiertegen beroep ingesteld, dat door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag op 2 juni 2014 gegrond was verklaard. De voorzieningenrechter had bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moest nemen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In de procedure bij de Raad van State heeft de vreemdeling een verweerschrift ingediend en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft overwogen dat, volgens de jurisprudentie, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan leiden tot een toetsing van dat besluit als ware het een eerste afwijzing. Dit geldt ook voor besluiten op verzoeken om terug te komen van eerdere besluiten, tenzij er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

De voorzitter heeft vastgesteld dat het besluit van 7 mei 2014 van gelijke strekking is als eerdere afwijzingen van de vreemdeling's aanvragen. De staatssecretaris had terecht geklaagd dat de voorzieningenrechter niet had getoetst of de vreemdeling nieuw gebleken feiten had aangevoerd. Desondanks heeft de voorzitter geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden.

De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn afgewezen en de staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 487,00 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 juli 2014.

Uitspraak

201404732/1/V2 en 201404732/2/V2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en van [de vreemdeling] om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000, op het hoger beroep van:
de staatssecretaris,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 2 juni 2014 in zaken nrs. 14/11038 en 14/11041 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. Voorts hebben de staatssecretaris en de vreemdeling de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.2. Het besluit van 7 mei 2014 is van gelijke strekking als de vier voorafgaande besluiten van onderscheidenlijk 14 januari 2008, 23 maart 2010, 18 september 2011 en 7 maart 2012 waarbij aanvragen van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, zijn afgewezen.
1.3. De staatssecretaris klaagt terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet direct is getreden in de vraag of de vreemdeling aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd maar heeft overwogen dat het besluit is genomen in strijd met artikel 28, vierde lid, gelezen in samenhang met het eerste, lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv). Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2013 in zaak nr. 201204089/1/V4. Ofschoon de klacht terecht is voorgedragen, kan zij niet leiden tot het ermee beoogde doel. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
2. De vreemdeling heeft in de onderhavige procedure een doopcertificaat overgelegd waarin staat dat hij op [datum 2013] is gedoopt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2013 in zaak nr. 201101466/1/V2, is dit stuk een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld onder 1.1.
2.1. Niet in geschil is dat de staatssecretaris tijdens het op 30 april 2014 met de vreemdeling gehouden gehoor opvolgende aanvraag geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde tolk in de Sorani-taal. Evenmin is in geschil dat de staatssecretaris de afwijking van artikel 28, eerste lid, van de Wbtv niet met redenen omkleed schriftelijk heeft vastgelegd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2012 in zaak nr. 201111416/1/V2, heeft de staatssecretaris daarmee het voorschrift van artikel 28, vierde lid, van de Wbtv geschonden. De duidelijke bewoordingen van dit voorschrift laten niet toe dat de staatsecretaris gebruik maakt van een niet-beëdigde tolk, zonder dit, voorzien van een motivering, schriftelijk vast te leggen.
3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij berust.
4. Gelet hierop dienen de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst de verzoeken af;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
238.