ECLI:NL:RVS:2014:291

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
201302281/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor reconstructie van koetshuis op historische buitenplaats Sterkenburg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 8 februari 2013 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft de verlening van een vrijstelling en bouwvergunning door het college aan Stichting Behoud Sterkenburg voor de bouw van een koetshuis aan de Langbroekerdijk 10 te Driebergen. Het college had op 22 februari 2010 besloten om de vergunning te verlenen, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De appellant betwistte de rechtmatigheid van deze vergunning en stelde dat het bouwplan niet voldeed aan de eisen van een nauwgezette replica van het oorspronkelijke gebouw.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 februari 2014 behandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college de verklaring van geen bezwaar van de gedeputeerde staten van Utrecht terecht aan het besluit tot verlening van de vergunning ten grondslag had gelegd. De appellant voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat het bouwplan ten koste ging van het archeologisch rijksmonument en dat er geen zorgvuldige belangenafweging was gemaakt. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht geen grond had gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het bouwplan een economische drager was voor het voortbestaan van het landgoed.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht overwogen dat de negatieve gevolgen van het bouwplan voor de appellant niet zodanig waren dat het college het belang van het realiseren van het bouwplan niet zwaarder had kunnen laten wegen dan het belang van de appellant. De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was daarmee in lijn met de eerdere uitspraken en de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

201302281/1/A1.
Datum uitspraak: 5 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 februari 2013 in zaak nr. 11/296 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college aan Stichting Behoud Sterkenburg een vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een koetshuis aan de Langbroekerdijk 10 te Driebergen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 november 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 februari 2010, onder aanvulling van de motivering ervan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Stichting Behoud Sterkenburg een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college van gedeputeerde staten van Utrecht heeft medegedeeld geen aanleiding te zien om een schriftelijke uiteenzetting te geven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E.T.E. Kemperman en M.A. Koning, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de Stichting Behoud Sterkenburg, vertegenwoordigd door mr. J.J.L. van Helsdingen en C.L.M. van Helsdingen, gehoord.
Overwegingen
1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Driebergen" de bestemming "Landgoederen". Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het bouwplan niet binnen de contouren van een bouwvlak valt.
Om het bouwplan niettemin mogelijk te kunnen maken heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang en zoals dat gold ten tijde van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik heeft mogen maken van de door het college van gedeputeerde staten van Utrecht afgegeven verklaring van geen bezwaar, omdat die ondeugdelijk is. Hij betoogt onder verwijzing naar een rapport van Th.J. Wit dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan geen replica is van het afgebroken gebouw. Volgens hem hebben de twee schoorstenen, de klokkentoren en de dakkapellen nooit bestaan, is het bouwplan ten onrechte volledig onderkelderd, is het mogelijk groter dan de footprint van het oorspronkelijke gebouw en wordt het bouwplan een etage hoger dan het westelijke koetshuis. Volgens [appellant] is dit in strijd met de oorspronkelijke architectonische opzet dat de pleinzijde van de gebouwen elkaars spiegelbeeld behoren te zijn.
3.1. Het college heeft een verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 27 oktober 2009 aan het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning ten grondslag gelegd. Het college van gedeputeerde staten heeft het bouwplan getoetst aan zijn beleid met betrekking tot de reconstructie van verloren monumenten, te weten de Beleidsnotitie "Provinciaal erfgoedbeleid en reconstructie van verloren monumenten" van 6 maart 2007 (hierna: de beleidsnotitie). In de beleidsnotitie is onder meer vermeld dat reconstructie een nauwgezette replica betekent op basis van verantwoorde documentatie van het verdwenen gebouw wat betreft de verschijningsvorm, materiaal en constructie op de oorspronkelijke locatie.
3.2. In de "Ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van een artikel 19-procedure, Herbouw van het oostelijke koetshuis op de historische buitenplaats Sterkenburg te Driebergen-Rijsenburg" van december 2008 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing), die ten grondslag ligt aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 februari 2010, is weergegeven dat de reconstructie van het oostelijke koetshuis op de fundamenten van het oorspronkelijke gebouw zal plaatsvinden teneinde de historische setting van de buitenplaats Sterkenburg te herstellen, waarbij het westelijke en oostelijke koetshuis parallell aan elkaar op het voorplein van het kasteel hebben gestaan. Volgens de ruimtelijke onderbouwing valt de maatvoering van het oostelijke koetshuis nog goed te herleiden vanuit de aanwezige contouren van de fundering ervan, zodat de fysieke begrenzing van de omvang van het koetshuis daarmee kan worden vastgesteld.
[appellant] heeft zijn stelling dat de oppervlakte van het bouwplan mogelijk groter is dan de footprint van het oorspronkelijke gebouw, niet met bewijsstukken gestaafd, zodat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het bouwplan in zoverre een nauwgezette replica is van het oorspronkelijke gebouw. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het oorspronkelijke gebouw geen volledige onderkeldering bevatte, nu hij ter onderbouwing van die stelling geen bouwtekeningen of andere bewijsstukken heeft overgelegd waaruit dit blijkt.
In de ruimtelijke onderbouwing is voorts vermeld dat de typologie van het gebouw teruggrijpt op de historische bouw van koetshuizen in de 19e eeuw en dat uit beeldmateriaal valt te herleiden hoe het gebouw eruit moet hebben gezien. Ten aanzien van de klokkentoren die is voorzien op het dak van het bouwplan heeft de Stichting Behoud Sterkenburg toegelicht dat klokken een bekend fenomeen zijn op een buitenplaats. De rechtbank heeft, daargelaten of de klokkentoren in de oorspronkelijke situatie aanwezig was, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan als gevolg van de plaatsing daarvan niet als een nauwgezette replica van het oorspronkelijke gebouw is aan te merken. Dat de zuidgevel ten onrechte is uitgevoerd als een gesloten gevel, zoals [appellant] betoogt, in plaats van een gevel met een venster, leidt evenmin tot dit oordeel. Het college heeft ter zitting toegelicht dat aanvankelijk een venster was voorzien, maar dat dit is komen te vervallen omdat [appellant] daartegen uit het oogpunt van privacy bezwaar heeft gemaakt. Voorts voldoen de dakkapellen waarin het bouwplan voorziet aan de oorspronkelijke opzet van spiegelbeeldigheid tussen het westelijke en het oostelijke koetshuis, nu ook het westelijke koetshuis dakkapellen heeft. De schoorstenen die zijn voorzien aan weerszijden van het dak van het bouwplan zijn gerelateerd aan de schoorstenen die, zo volgt tevens uit het rapport van Th.J. Wit, aanwezig zijn op het westelijke koetshuis, zodat ook in zoverre wordt voldaan aan de spiegelbeeldigheid tussen de beide koetshuizen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, zomede in het rapport van Th.J. Wit, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan als een nauwgezette replica van het oorspronkelijke koetshuis is aan te merken, zodat geen strijdigheid bestaat met de beleidsnotitie. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van 27 oktober 2009 aan het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan ten koste gaat van het archeologisch rijksmonument en dat de Stichting Behoud Sterkenburg geen gebruik mag maken van de verleende vrijstelling en bouwvergunning, omdat ten onrechte een door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verleende archeologische monumentenvergunning ontbreekt.
4.1. Bij besluit van 29 september 2006 heeft het college voor onder meer de herbouw van het oostelijke koetshuis een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 verleend. In het kader daarvan hebben de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Welstand en Monumenten Midden-Nederland en het college van gedeputeerde staten van Utrecht positief geadviseerd over het bouwplan. Het door [appellant] tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 12 juni 2007 in zaak nr. 06/3961 niet-ontvankelijk verklaard. De voor het bouwplan verleende monumentenvergunning is onherroepelijk.
Voor het oordeel dat voor het bouwplan ten onrechte geen afzonderlijke archeologische monumentenvergunning is verleend door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bestaat geen grond. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de locatie van het bouwplan is aangewezen als archeologisch rijksmonument, nu hij die stelling niet met bewijsstukken heeft gestaafd. De verwijzing naar een tweetal publicaties in het Gemeentenieuws van de gemeente Utrechtse Heuvelrug is daarvoor onvoldoende, nu daarin ter aankondiging van een evaluatiebijeenkomst van het gemeentelijk archeologiebeleid slechts wordt vermeld dat de Utrechtse Heuvelrug een archeologische schatkamer is en de gemeente grote waarde hecht aan het archeologisch erfgoed.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het nemen van het besluit geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt en dat een totaalvisie voor de buitenplaats ontbreekt.
5.1. Het bouwplan maakt deel uit van de "Ontwikkelingsvisie historische buitenplaats Sterkenburg" van Hylkema Consultants B.V. van maart 2006, waarin een algehele revitalisatie van de buitenplaats, waaronder de tuin- en parkaanleg, wordt omschreven. Voorts maakt het bouwplan deel uit van het in opdracht van de Stichting Behoud Sterkenburg vastgestelde "Masterplan inrichting buitenruimte Sterkenburg" van 10 december 2008 tot herinrichting en restauratie van de buitenplaats. Ter voorbereiding van dit plan is onder meer een historisch onderzoek naar de park- en tuinaanleg en een onderzoek naar de natuurwaarden uitgevoerd. Voor het oordeel dat voor het bouwplan een totaalvisie ontbreekt, bestaat gelet op het vorenstaande geen grond. Voorts heeft het college ter zitting onweersproken gesteld dat het bouwplan op circa 3 m afstand van de perceelsgrens van het perceel van [appellant] wordt gebouwd en op 10 á 12 m afstand van zijn woning. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de negatieve gevolgen van het bouwplan voor hem zodanig zijn, dat het college het belang van het realiseren van het bouwplan niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant].
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet heeft onderbouwd dat het bouwplan een economische drager is voor het voortbestaan van het landgoed.
6.1. In de beleidsnotitie is weergegeven dat nieuwbouw in bijzondere gevallen planologisch kan worden toegestaan om als economische drager voor behoud en herstel te worden ingezet. Volgens de beleidsnotitie is nieuwbouw onder meer mogelijk op buitenplaatsen om historische onderdelen ervan te kunnen behouden en herstellen. In de ruimtelijke onderbouwing is in dit verband vermeld dat de herbouw van het oostelijke koetshuis wordt gefinancierd door de Stichting Behoud Sterkenburg met behulp van subsidie van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed. Volgens de ruimtelijke onderbouwing is de financiële uitvoerbaarheid van het bouwplan gegarandeerd en is er sprake van een dekkende exploitatie, nu de herbouw een waardevermeerdering voor de buitenplaats als geheel is. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal het bouwplan worden gebruikt voor wonen en werken. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het bouwplan in de eerste plaats voor wonen zal worden gebruikt, maar dat het ook deels zal worden verhuurd, onder meer voor het houden van vergaderingen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan een economische drager is die bijdraagt aan het duurzaam in stand houden van de buitenplaats.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de buitenplaats in strijd met het bestemmingsplan veelvuldig is gebruikt voor evenementen, zonder dat daarvoor de vereiste horecavergunningen zijn verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit een kwestie van handhaving is, die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014
651.