ECLI:NL:RVS:2014:2907

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201404342/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlenging vrijheidsontnemende maatregel vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank op 26 mei 2014 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was onderworpen aan een vrijheidsontnemende maatregel, waarvan de termijn op 13 mei 2014 door de staatssecretaris was verlengd met maximaal twaalf maanden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de maatregel moest worden voortgezet, vooral in het licht van de psychische gevolgen voor de dochter van de vreemdeling.

De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet op de hoogte was van de psychische gevolgen van de maatregel voor de dochter van de vreemdeling. Hij betoogde dat hij tijdens de zitting bij de rechtbank had verklaard bekend te zijn met de gezinssituatie van de vreemdeling en dat deze situatie al eerder in zijn belangenafweging was betrokken. De vreemdeling had echter een zienswijze ingediend waarin hij de psychische druk op zijn dochter benadrukte, maar de staatssecretaris had deze zienswijze niet in zijn besluit meegenomen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden, inclusief de situatie van de dochter, opnieuw had moeten beoordelen bij de verlenging van de maatregel. Aangezien dit niet was gebeurd, bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de proceskosten van de vreemdeling moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het verlengen van vrijheidsontnemende maatregelen, vooral in situaties die impact hebben op de gezinsleden van de betrokken vreemdeling.

Uitspraak

201404342/1/V3.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 mei 2014 in zaak nr. 14/11275 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2014 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat hij al eerder op de hoogte was van de psychische gevolgen die de voortduring van de maatregel voor de dochter van de vreemdeling heeft en er derhalve niet van kan worden uitgegaan dat hij die omstandigheid bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daartoe betoogt de staatssecretaris, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, dat hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard bekend te zijn met het feit dat de vreemdeling een gezin heeft en dat diens dreigende uitzetting met name bij zijn dochter onrust teweegbracht. De situatie van de dochter is in die zin geen nieuw argument dat hij niet eerder bij zijn belangenafweging heeft betrokken, aldus de staatssecretaris.
1.1. De vreemdeling heeft naar aanleiding van het voornemen van de staatssecretaris de maatregel met ten hoogste zes maanden te verlengen op 7 mei 2014 een zienswijze ingediend. Daarin heeft de vreemdeling erop gewezen dat zijn detentie zwaar drukt op de psychische gesteldheid van zijn dochter. Ter staving daarvan heeft hij als bijlage bij de zienswijze een brief overgelegd van een orthopedagoog. De staatssecretaris heeft erkend dat de zienswijze, hoewel juist verzonden, bij hem mogelijk in het ongerede is geraakt en dat in het verlengingsbesluit niet op deze zienswijze en brief is ingegaan.
1.2. Uit het op 10 juli 2014 door de Afdeling ontvangen proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de staatssecretaris bij die gelegenheid heeft verklaard bekend te zijn met de gezinssituatie van de vreemdeling. Naar aanleiding daarvan heeft hij zich op het standpunt gesteld dat, nu de gezinssituatie al eerder bij de belangenafweging is betrokken, deze niet relevant is voor de belangenafweging bij het verlengen van de maatregel.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 september 2012 in zaak nr. 201205536/1/V3), dienen bij de belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring alle van belang zijnde feiten en omstandigheden te worden betrokken. De staatssecretaris was derhalve gehouden om bij het verlengen van de aan de vreemdeling opgelegde maatregel alle van belang zijnde feiten en omstandigheden, waaronder de situatie van de dochter van de vreemdeling, opnieuw te beoordelen. Nu uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank noch uit het hogerberoepschrift blijkt dat dit voorafgaand aan het verlengen van de maatregel is gebeurd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 13 mei 2014 onvoldoende heeft gemotiveerd.
De grief faalt in zoverre.
2. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
345-596.