ECLI:NL:RVS:2014:2893

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201401042/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J. Kramer
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gedeeltelijke afwijzing Wob-verzoek door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 december 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld naar aanleiding van een besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2013, waarin een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk werd afgewezen. De minister had het verzoek van [appellant] om informatie over de organisatiedoorlichtingsrapportage van de Inspectie en Evaluatie Bedrijfsvoering en een extern rapport uit 2003 afgewezen, met als argumenten de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige benadeling van betrokkenen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geweigerd om de documenten openbaar te maken op basis van artikel 11 van de Wob, dat informatie over persoonlijke beleidsopvattingen beschermt.

Tijdens de zitting op 1 juli 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De minister was vertegenwoordigd door mr. K.J. Bregman. [appellant] betoogde dat zowel zijn persoonlijk belang als het algemeen belang opwegen tegen de belangen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Hij stelde dat openbaarmaking van de documenten noodzakelijk was voor een goede bestuursvoering en voor de ondernemingsraad, en verwees naar misstanden binnen het ministerie.

De Afdeling oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat de rechtbank de belangenafweging onjuist had gemaakt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201401042/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2013 in zaak nr. 13/7126 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2013 heeft de minister een verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk met bijlagen ingediend.
[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. K.J. Bregman, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
c. intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid;
f. persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2. Op 28 februari 2013 heeft [appellant] op grond van de Wob verzocht om de organisatiedoorlichtingsrapportage van de Inspectie en Evaluatie Bedrijfsvoering over de Dienst Justitiële Zaken van 2008 (hierna: de ISB-rapportage) en het door een extern adviesbureau in 2003 over het bureau Dienst Juridische Zaken/Bestuursrecht uitgebrachte rapport (hierna: het externe rapport).
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 april 2013 heeft de minister het Wob-verzoek van [appellant] deels afgewezen. Aan de omstandigheid dat [appellant] een bij het ministerie werkzame beëdigde ambtenaar is en niet de intentie heeft de informatie naar buiten te brengen, is de minister voorbijgegaan omdat het individuele belang van [appellant], zijn intentie en de al dan niet beëdigde status geen rol kunnen spelen in de belangenafweging. Aan de weigering van gedeelten uit de ISB-rapportage heeft de minister artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob ten grondslag gelegd, evenals artikel 11 van de Wob. Een samenvattende passage heeft de minister gedeeltelijk openbaar gemaakt. Met betrekking tot het externe rapport heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat dit niet is aangetroffen, na onderzoek te hebben verricht in de archieven en navraag te hebben gedaan bij destijds bij de desbetreffende afdeling werkzame medewerkers.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zowel zijn persoonlijk belang als het algemeen belang opwegen tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen en het belang om onevenredige benadeling van hen te voorkomen. Volgens [appellant] is openbaarmaking in het belang van een goede bestuursvoering door de minister en tevens van belang voor de ondernemingsraad. Hij wijst op misstanden die zijn veroorzaakt door twee destijds bij het bureau Dienst Justitiële Zaken/Bestuursrecht van het ministerie werkzame leidinggevenden waarover informatie in de door hem verzochte documenten is opgenomen.
3.1. Voor zover [appellant] betoogt dat de documenten wegens zijn persoonlijke belang en het algemene belang openbaar hadden moeten worden gemaakt, overweegt de Afdeling als volgt. [appellant] heeft het oordeel van de rechtbank dat de minister openbaarmaking van de ISB-rapportage mocht weigeren met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob, niet bestreden. Evenmin heeft [appellant] het oordeel van de rechtbank betwist dat zij de mededeling van de minister dat hij niet beschikt over het externe rapport niet ongeloofwaardig acht. In hoger beroep betwist [appellant] slechts de weigering van de minister om de documenten openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Over deze weigeringsgronden heeft de rechtbank geen oordeel gegeven, aangezien zij reeds had geoordeeld dat de ISB-rapportage op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob mocht worden geweigerd. Reeds hierom faalt het betoog.
Overigens overweegt de Afdeling dat [appellant] eerst in zijn hogerberoepschrift heeft verzocht om openbaarmaking van de "360 graden feedback formulieren". Ter zitting heeft de minister toegelicht dat na onderzoek in de bezwaarfase is gebleken dat hij hierover niet beschikt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
280-805.