201400905/1/A4.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roosteren, gemeente Echt-Susteren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 december 2013 in zaak nr. 12/1359 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, een verzoek van [appellant] om handhavend optreden met betrekking tot de in een veehouderij aan de [locatie] te Roosteren (hierna: de inrichting) aanwezige dieren, afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Bij brief van 29 september 2011 heeft [appellant], voor zover hier van belang, het college verzocht om handhavend optreden omdat volgens hem binnen de inrichting, in strijd met de daarvoor geldende milieuvergunning, 250 vleesvarkens werden gehouden.
2. Voor de inrichting is laatstelijk op 21 november 1995 krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend. Ingevolge voorschrift 1.8 van deze vergunning mogen binnen de inrichting niet meer dan 150 fokzeugen, 25 meststieren, 4 dekberen en 495 gespeende biggen worden gehouden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden nu het zijn toezegging om binnen de mestcyclus nadere controles uit te voeren niet is nagekomen.
3.1. De door [appellant] bedoelde toezegging is op 7 november 2012 gedaan en door het college bij brief van 8 november 2012 bevestigd. Het betreft feiten die zich na het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit hebben voorgedaan. Het beweerdelijk niet nakomen van deze toezegging kan de rechtmatigheid van dat besluit dan ook niet aantasten.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet op grond van het controleverslag van 31 oktober 2011 heeft kunnen concluderen dat toentertijd in de inrichting geen andere dieren werden gehouden dan op grond van vergunningvoorschrift 1.8 is toegestaan. Blijkens dat verslag heeft de drijver van de inrichting erkend dat dieren werden gehouden in strijd met voorschrift 1.8. Verder is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 20 februari 2008 in zaak nrs. 200708999/1 en 200708999/2, aldus [appellant].
4.1. Blijkens het controleverslag van 31 oktober 2011, dat aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag is gelegd, werden binnen de inrichting ongeveer 225 biggen gehouden, hetgeen op grond van voorschrift 1.8 van de vergunning is toegestaan. Het verslag vermeldt dat de drijver van de inrichting tijdens de controle heeft meegedeeld dat deze biggen worden opgefokt en dat "in de nabije toekomst fokzeugen worden gehouden (…) passend binnen de vigerende milieuvergunning". Anders dan [appellant] veronderstelt, kan uit deze mededeling niet worden afgeleid dat voorschrift 1.8 is of zal worden overtreden. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de controle op 31 oktober 2011 onzorgvuldig zou zijn uitgevoerd dan wel dat het college, alvorens op het verzoek te beslissen, nader onderzoek had moeten verrichten. Dat, zoals [appellant] onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 20 februari 2008 stelt, aan de hand van nadere gegevens en informatie, zoals aankoopbonnen, kan worden gecontroleerd of vleesvarkens worden gehouden, maakt niet dat het college in dit geval daartoe was gehouden.
Het betoog faalt.
5. De door [appellant] in zijn nadere stuk aangevoerde gronden die betrekking hebben op de door het college eind 2012 en in 2013 verrichte nadere controles kunnen de rechtmatigheid van het bij de rechtbank bestreden besluit niet aantasten, nu deze controles dateren van na het nemen van dat besluit. Een bespreking van deze gronden blijft daarom achterwege. Voor het heropenen van het onderzoek teneinde de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te verzoeken een deskundigenbericht uit te brengen over de uitkomsten van deze nadere controles, zoals [appellant] in zijn nadere stuk heeft verzocht, bestaat geen aanleiding.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
190-732.