ECLI:NL:RVS:2014:2890

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201400939/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor een veehouderij en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 juli 2014 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein. Het college had op 18 december 2013 een revisievergunning verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te IJsselstein. De appellant, wonend te IJsselstein, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak.

Tijdens de zitting op 3 juli 2014 heeft de appellant aangevoerd dat zijn zienswijzen niet tijdig waren ingediend, waardoor het beroep niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. De Afdeling heeft echter vastgesteld dat de zienswijzen tijdig waren ingediend, conform de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor werd het beroep ontvankelijk verklaard.

De Afdeling heeft vervolgens de inhoudelijke bezwaren van de appellant tegen de verleende vergunning beoordeeld. De appellant vreest voor de verspreiding van besmettelijke dierziekten door de uitbreiding van het aantal ventilatoren in de stal. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had overwogen dat de ventilatielucht horizontaal moest worden afgevoerd om te voldoen aan de geluidgrenswaarden. De kosten van een alternatieve oplossing, die een verticale uitstroming zou vereisen, waren aanzienlijk en de Afdeling oordeelde dat het college deze kosten in redelijkheid had mogen betrekken bij de vergunningverlening.

Daarnaast heeft de appellant betoogd dat er zonder vergunning afvalwater op het oppervlaktewater wordt geloosd. De Afdeling oordeelde dat het college bij de vergunningaanvraag uitging van de informatie die was verstrekt en dat handhavend kan worden opgetreden indien blijkt dat er illegale lozingen plaatsvinden. De Afdeling heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201400939/1/A4.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te IJsselstein,
en
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2013 heeft het college aan [partij] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te IJsselstein.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door F. van de Ven en mr. M. de Jong, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst regio Utrecht, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. [partij] heeft ter zitting gesteld dat [appellant] niet tijdig zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht en dat het beroep daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
1.1. Ingevolge artikel 3:16, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zijn schriftelijke zienswijzen bij verzending per post tijdig ingediend indien deze voor het einde van de termijn ter post zijn bezorgd, mits deze niet langer dan een week na afloop van de termijn zijn ontvangen.
1.2. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerpbesluit dat op 18 april 2012 ter inzage is gelegd, liep tot en met
29 mei 2012. Het college heeft de per post ingediende zienswijzen van [appellant], gedateerd op 29 mei 2012, op 30 mei 2012 ontvangen. Het college heeft overwogen dat deze zienswijzen tijdig naar voren zijn gebracht. Gelet op artikel 3:16, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, bestaat geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
Het beroep is ontvankelijk.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten, waaronder de Wet milieubeheer, gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak wordt dan ook uitgegaan van de Wet milieubeheer zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010.
3. Voor de inrichting is bij besluit van 28 december 2004 een revisievergunning verleend voor het houden van 10 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar, 15 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar en 600 vleeskalveren tot acht maanden. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 588 vleeskalveren in één stal en voorziet onder meer in een wijziging van de wijze van ventileren van die stal.
4. [appellant] vreest voor verspreiding van besmettelijke dierziekten. In dit verband wijst hij erop dat door de uitbreiding van het aantal ventilatoren van één naar drie de omvang van de luchtstroom aanzienlijk zal toenemen. De ziektekiemen in deze luchtstroom vormen, gelet op de notitie van H.W.F. Waldeck, dierenarts verbonden aan de Universitaire Landbouwhuisdieren Praktijk te Harmelen, een ernstige bedreiging voor de dieren in de omgeving van de inrichting. Daar komt bij dat het college ten onrechte heeft voorgeschreven dat de ventilatielucht horizontaal moet zijn gericht. Financiële overwegingen hadden daarbij geen rol mogen spelen. Het is niet aan het college maar aan de vergunninghouder om een financiële afweging te maken, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.2 moet de ventilatielucht horizontaal gericht, zonder gevelkap, naar buiten worden afgevoerd.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201112097/1/A4), is de bestrijding van besmettelijke dierziekten primair geregeld in andere wetgeving dan de Wet milieubeheer. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.
4.3. Het college is gehouden te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Nu een stal met drie ventilatoren is aangevraagd, is het college daar terecht van uitgegaan. Het college heeft overwogen dat een naar boven gerichte uitstroming weliswaar de voorkeur geniet vanwege een optimale verspreiding, maar dat een dergelijke uitstroming leidt tot een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden. Blijkens het rapport "Aanvulling geluidonderzoek kalverenmeststal aan de [locatie] in IJsselstein" van de Omgevingsdienst regio Utrecht uit november 2013 kan die overschrijding worden voorkomen door plaatsing van een afschermende voorziening. De kosten daarvan bedragen blijkens een brief van Van der Linden Constructie Advies van 9 oktober 2013 minimaal € 20.000. Uit voornoemd rapport blijkt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden ook kan worden voldaan wanneer de stallucht horizontaal gericht wordt afgevoerd. Anders dan [appellant] stelt, kan het college de kosten van een bepaalde voorziening betrekken bij de vraag of deze in de vergunning kan worden voorgeschreven. Gelet op de kosten van een afschermende voorziening heeft het college in zoverre in redelijkheid kunnen voorschrijven dat de stallucht horizontaal gericht naar buiten moet worden afgevoerd.
Verder kan in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het risico op verspreiding van besmettelijke dierziekte door een horizontale uitstroming onaanvaardbaar wordt. De door [appellant] overgelegde notitie bevat weliswaar een overzicht van overdraagbare dierziekten, maar daarin wordt niet nader onderbouwd waarom het overeenkomstig de verleende vergunning in werking zijn van de inrichting daadwerkelijk tot verspreiding van deze ziekten zal leiden.
Ten slotte is onweersproken dat met een horizontale uitstroming ook aan de geldende geurnormen wordt voldaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant] voert aan dat vanuit de inrichting afvalwater op de naast zijn perceel gelegen watergang wordt geloosd, terwijl daarvoor geen vergunning is verleend. Hij vreest dat ook in de toekomst dergelijke lozingen op het oppervlaktewater zullen plaatsvinden.
5.1. De vergunningaanvraag vermeldt dat het afvalwater vanuit de inrichting via de olieafscheider en de bezinkput in de mestkelder wordt geloosd. Het college dient bij het besluit op de vergunningaanvraag hiervan uit te gaan. Indien blijkt dat afvalwater op het oppervlaktewater wordt geloosd, kan daartegen handhavend worden opgetreden.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het college er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de voor de inrichting eerder verleende vergunningen herhaaldelijk zijn overtreden, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Dit geldt ook voor de door [appellant] gestelde omstandigheid dat het college tegen eerdere overtredingen nimmer handhavend zou hebben opgetreden.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
190-732.