201400759/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Ooij, gemeente Ubbergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2013 in zaak nr. 13/4469 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen.
Procesverloop
Bij brief van 31 januari 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] in zijn brieven van 4 en 28 november 2011 niet heeft verzocht een besluit te nemen.
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G.M. van Swam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijk beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, wordt de aanvraag ondertekend en bevat deze ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
Ingevolge het tweede lid verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden gemeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3. Bij brieven van 4 en 28 november 2011 heeft [appellant] het college verzocht om de openbare weg gelegen tussen de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te reserveren voor stalling, opslag en parkeren in het kader van zijn bedrijfsvoering. Volgens hem werkt de gemeente reeds sinds 1992 niet mee aan het reserveren als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. Om die reden verzoekt [appellant] de gemeente compensatie te betalen.
Wegens het uitblijven van een beslissing heeft [appellant] op 17 en 18 januari 2013 ingebrekestellingen aan het college gestuurd.
In de brief van 31 januari 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] in zijn brieven van 4 en 28 november 2011 niet heeft verzocht een appellabel besluit te nemen. Als al een besluit wordt verzocht dan ontbeert het verzoek relevante motivering, aldus het college.
Bij het besluit van 15 juli 2013 heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 31 januari 2013 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bevat. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat onduidelijk is op welk publiekrechtelijk besluit het verzoek van [appellant] is gericht.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn brieven van 4 en 28 november 2011 geen aanvraag bevatten in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, aangezien hij beoogde een appellabel besluit te ontvangen. Door het standpunt van het college te volgen heeft de rechtbank miskend dat het college gelet op de bekendheid met zijn probleem wist waarop zijn verzoek betrekking had. Hiertoe voert hij aan dat hij de woning destijds door de gemeente toegewezen heeft gekregen met de mogelijkheid deze mede voor bedrijfsvoering te gebruiken, waartoe hij ook het gebruik van de openbare weg nodig acht. Ingeval de aanvraag voor het college onduidelijk was, had het op de weg van het college gelegen hem te vragen zijn verzoek te verduidelijken, aldus [appellant].
4.1. Een verzoek aan een bestuursorgaan is een aanvraag als het is gericht op het nemen van een besluit, te weten een op rechtsgevolg gerichte publiekrechtelijke beslissing van een bestuursorgaan. Voor de beantwoording van de vraag of een verzoek gericht is op het nemen van een besluit, zijn de inhoud en de strekking van het verzoek bepalend. In de brieven van 4 en 28 november 2011 heeft [appellant] het college verzocht een gedeelte van de openbare weg te reserveren ten behoeve van zijn bedrijfsvoering en de door hem geleden schade te vergoeden. Hiermee heeft [appellant] voldaan aan artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, waarin is bepaald dat een aanvraag tenminste een aanduiding moet bevatten van de beschikking die wordt gevraagd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4.2. Het college dient alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van [appellant].
Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling als volgt. Ingeval de aanvraag op grond van de door [appellant] gegeven aanduiding van de door hem gewenste beschikking volgens het college onvoldoende is voor de beoordeling van de aanvraag, ligt het op de weg van het college om indien nodig [appellant] overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb [appellant] in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen. Indien [appellant] vervolgens geen gebruik zou maken van de gelegenheid om de aanvraag aan te vullen, kan het college besluiten de aanvraag niet te behandelen, zo volgt uit voormelde bepaling.
4.3. In het besluit op de aanvraag dient het college tevens te beslissen over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag van [appellant].
4.4. Op 13 november 2013 heeft [appellant] inhoudelijk hetzelfde verzocht als in de brieven van 4 en 28 november 2011. Bij brief van 5 maart 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de brief van 13 november 2013 geen aanvraag bevat. Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank doorgestuurd naar de Afdeling. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] uitdrukkelijk verklaard het beroep in te trekken ingeval de Afdeling in het hier voorliggende geval oordeelt dat zijn brieven van 4 en 28 november 2011 een aanvraag bevatten waarop een besluit dient te worden genomen. Gelet hierop en op het vorenoverwogene dient het door de rechtbank doorgezonden beroep tegen de brief van 5 maart 2014 als ingetrokken te worden beschouwd.
5. De conclusie is dat het besluit van 15 juli 2013 is genomen in strijd met de artikelen 1:3, derde lid, en 4:13 van de Awb, aangezien het college geen besluit heeft genomen op de aanvraag van [appellant].
6. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 15 juli 2013 binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarin alsnog op de aanvraag van [appellant] wordt beslist. Het nieuw te nemen besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak
1. met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 15 juli 2013, kenmerk UIT-13-03254, te herstellen door een nieuw besluit te nemen, en
2. het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
280-805.