ECLI:NL:RVS:2014:2887

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201400424/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen voor nertsenhouderij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 24 december 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Boekel van een verzoek om bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot een nertsenhouderij aan de [locatie] te Venhorst. Het college had op 21 februari 2013 het verzoek van [appellante] afgewezen en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de woning op de inrichting in overeenstemming met de vergunning als bedrijfswoning in gebruik was, en dat het college daarom niet bevoegd was om handhavend op te treden.

Tijdens de zitting op 3 juli 2014 werd [appellante] bijgestaan door mr. C.J. Driessen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door drs. F.W. Bello. Ook [partij] was aanwezig, vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de woning als bedrijfswoning in gebruik was, en dat de bewoonster van de woning, die een arbeidsovereenkomst had met de exploitant van de inrichting, niet voldoende basis bood voor deze conclusie. De rechtbank had volgens [appellante] ten onrechte de arbeidsovereenkomst als bewijs voor het gebruik van de woning als bedrijfswoning geaccepteerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank en dat de door [appellante] aangevoerde argumenten niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De beslissing van de rechtbank werd derhalve bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201400424/1/A4.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Venhorst, gemeente Boekel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2013 in zaak nr. 13/3358 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Boekel.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het college een verzoek van [appellante] om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot een nertsenhouderij aan de [locatie] te Venhorst (hierna: de inrichting), afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het college het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het hiertegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door drs. F.W. Bello, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Middelharnis, gehoord.
Overwegingen
1. [appellante] heeft het college verzocht om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen omdat volgens haar de tot de inrichting behorende bedrijfswoning aan de [locatie] (hierna: de woning) in strijd met de voor de inrichting op 11 januari 2011 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning als burgerwoning in gebruik is.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de woning in overeenstemming met de vergunning als bedrijfswoning in gebruik is, zodat het college niet bevoegd was ter zake handhavend op te treden. De rechtbank heeft hierbij ten onrechte van belang geacht dat de bewoonster van de woning een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de exploitant van de inrichting. Het sluiten van een arbeidsovereenkomst is op zichzelf onvoldoende om te kunnen aannemen dat de woning als bedrijfswoning in gebruik is. Ook de door de bewoonster verrichte werkzaamheden zijn, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2003 in zaak nr. 200300633/1, daarvoor onvoldoende, aldus [appellante].
2.1. Blijkens de op 6 juli 2012 gesloten koopovereenkomst is de inrichting, inclusief de woning, overgenomen door [holding]. [naam voormalig eigenaresse], de voormalige eigenaresse van de inrichting en de huidige bewoonster van de woning, is blijkens een in april 2012 gesloten arbeidsovereenkomst op 28 april 2012 in dienst getreden van Gribo Boekel B.V. Gribo Boekel B.V. is een werkmaatschappij van [holding] en exploiteert de inrichting. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de woning desondanks niet als bedrijfswoning wordt gebruikt. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat er in zoverre geen grondslag was voor handhavend optreden.
De door [appellante] genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2003 maakt dit niet anders. In de zaak waarop die uitspraak betrekking heeft, lag, anders dan in deze zaak, aan de door de bewoner van de betrokken woning verrichte werkzaamheden geen arbeidsovereenkomst ten grondslag, maar verrichtte de bewoner deze werkzaamheden geheel op vrijwillige basis. Verder hadden de werkzaamheden duidelijk een incidenteel karakter.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het beroep van [partij] op het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde relativiteitsvereiste behoeft geen bespreking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
190-732.