ECLI:NL:RVS:2014:2886

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201400392/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • H.W. Dekker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsommen na overtreding van de Wet bodembescherming

In deze zaak gaat het om de invordering van dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Deventer. Het college had op 3 juli 2013 besloten om dwangsommen van in totaal € 10.000,00 te invorderen van [appellante], die eigenaar is van een perceel in Bathmen. Dit besluit volgde op een eerdere last onder dwangsom die was opgelegd wegens overtreding van de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit. De last hield in dat [appellante] binnen vier weken de bovenste laag van 30 cm van de teruggebrachte grond met puin moest afgraven en de gezeefde grond terugplaatsen, met een dwangsom van € 1.000,00 per week bij niet-naleving, tot een maximum van € 10.000,00.

Na een controle op 11 april 2012 werd geconstateerd dat er op het perceel grondverzet had plaatsgevonden, wat leidde tot de last onder dwangsom. [Appellante] heeft echter niet aan deze last voldaan, wat resulteerde in de invordering van de dwangsommen. [Appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de invordering, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De zaak werd vervolgens door de rechtbank Overijssel ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Tijdens de zitting op 20 juni 2014 heeft [appellante] betoogd dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het college van invordering zou moeten afzien. Ze stelde dat de voormalige gemeente Bathmen verantwoordelijk was voor de vervuiling en dat de noodzaak om de grond te zeven ontbrak. De Afdeling oordeelde echter dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet als bijzonder konden worden beschouwd en dat het college zich terecht op het standpunt stelde dat de verbeurde dwangsommen moesten worden ingevorderd. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201400392/1/A4.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Bathmen, gemeente Deventer,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van dwangsommen ten bedrage van in totaal € 10.000,00.
Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank Overijssel. De rechtbank heeft het beroepschrift, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2014 waar [appellante], bijgestaan door mr. M.A. Knobben, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.B. Steenbruggen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Tijdens een controle op 11 april 2012 heeft een toezichthouder geconstateerd dat er op het perceel [locatie] te Bathmen (hierna: het perceel), gelegen op een voormalige vuilstortplaats, grondverzet is gepleegd om riolering te kunnen aanbrengen en het terrein te kunnen bestraten. Hierdoor is de leeflaag aangetast en stortmateriaal verplaatst. Op 7 november 2012 heeft een toezichthouder geconstateerd dat de opgeslagen grond, inclusief puin, is teruggebracht, dat geen leeflaag is aangebracht en de grond niet naar een erkend verwerker is afgevoerd.
Bij besluit van 3 januari 2013 heeft het college [appellante], die eigenaar is van het perceel, wegens overtreding van de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit gelast binnen vier weken na dagtekening van dit besluit de bovenste laag van 30 cm van de teruggebrachte grond met puin af te graven, te zeven, het puin dat niet door de zeef valt af te voeren naar een erkend verwerker en de gezeefde grond terug te plaatsen in de bodem met de functie van leeflaag, waarbij te kennen is gegeven dat de werkzaamheden uitgevoerd en begeleid dienen te worden door een daartoe erkende persoon of instelling en dat minimaal vijf werkdagen voordat de werkzaamheden plaatsvinden melding van de aanvang van de werkzaamheden dient te worden gedaan. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 1.000,00 per week dat niet aan de last wordt voldaan, met een maximum van € 10.000,00. Bij besluit van 3 mei 2013 is het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
2. Niet in geschil is dat [appellante] niet aan de opgelegde last heeft voldaan en dat het maximale dwangsombedrag van € 10.000,00 is verbeurd.
3. [appellante] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de verbeurde dwangsommen moeten worden ingevorderd. Volgens haar heeft het college beoordelingsruimte en zijn er bijzondere omstandigheden die maken dat geheel of gedeeltelijk van invordering dient te worden afgezien. De voormalige gemeente Bathmen heeft de grond gebruikt als vuilstortplaats en de vervuiling zelf veroorzaakt. De brokstukken en het puin heeft zij met haar familie handmatig verwijderd, maar de noodzaak om de grond te zeven ontbrak volgens haar.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2013 in zaak nr. 201207413/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
3.2. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden hebben betrekking op de rechtmatigheid van de opgelegde last en kunnen niet als bijzondere omstandigheden als hiervoor in 3.1 bedoeld worden beschouwd. [appellante] gaat er in haar betoog bovendien aan voorbij dat de opgelegde last betrekking heeft op het verstoren van de leeflaag en niet op de onderliggende grondverontreiniging. Nu het besluit van 3 mei 2013 in rechte onaantastbaar is, dient bij de beoordeling van de invorderingsbeschikking van de juistheid daarvan te worden uitgegaan.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat zij onevenredig wordt benadeeld. Het bedrag van € 10.000,00 dat zij moet betalen staat volgens haar niet in redelijke verhouding tot de geringe overtreding. De opgelegde last dient voorts evenredig te zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel, aldus [appellante]. Zij wijst erop dat de overlast is beperkt tot haar eigen leefomgeving en dat er geen direct gevaar is voor mens, plant of dier. Het college had daarom af moeten zien van handhaving, aldus [appellante].
4.1. Ook dit betoog van [appellante] richt zich tegen de in rechte onaantastbaar geworden last onder dwangsom en kan bij de beoordeling van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. Het faalt reeds hierom.
5. Ter zitting heeft [appellante], onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 in zaak nr. 201301106/1/A1, voorts aangevoerd dat, nu zij deels aan de last heeft voldaan, het college aanleiding had moeten zien om het in te vorderen bedrag te matigen.
5.1. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat [appellante] niet deels aan de last heeft voldaan, omdat de verrichte werkzaamheden niet zijn uitgevoerd en begeleid door een daartoe erkende persoon of instelling, en de leeflaag nog immer niet is hersteld. Er bestaat volgens het college dan ook geen aanleiding het in te vorderen bedrag te matigen.
5.2. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 volgt dat het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan, in beginsel onvoldoende is voor het oordeel dat geheel dan wel gedeeltelijk van invordering dient te worden afgezien. Zoals het college echter terecht heeft gesteld heeft [appellante], door slechts met haar familie handmatig brokstukken en puin te verwijderen, niet gedeeltelijk aan de last voldaan. Het college heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien het in te vorderen bedrag te matigen.
Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
563.