201400086/1/V1.
Datum uitspraak: 21 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 december 2013 in zaak nr. 12/33628 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2012, aangevuld op 13 augustus 2013, heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft en tevens een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit en deze aanvulling zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit, voor zover thans van belang, vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het door het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) op 16 juli 2013 uitgebracht advies (hierna: het BMA-advies) in strijd met artikel 3:2 van de Awb aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd omdat daaruit niet blijkt dat het BMA de in de brief van 30 mei 2013 van de behandelaars van de vreemdeling aan hem verstrekte informatie over de wijze waarop de medische problematiek van de vreemdeling aan diens land van herkomst is gerelateerd, heeft betrokken bij zijn antwoord op de vraag of het uitblijven van behandeling tot een medische noodsituatie op korte termijn zal leiden. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend wat het protocol BMA van oktober 2010 over deze vraag en de beantwoording ervan vermeldt.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 10 maart 2014 in zaak nr. 201210363/1/V3) moet de staatssecretaris, indien en voor zover hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb zich ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.2. Volgens paragraaf B8/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt onder 'medische noodsituatie' verstaan: de situatie waarbij de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder ‘op korte termijn’ wordt verstaan: binnen een termijn van drie maanden.
2.3. Het protocol BMA van oktober 2010 vermeldt het volgende over de reikwijdte van het criterium medische noodsituatie op de korte termijn:
"De aan medisch adviseurs gestelde vraag naar het gevolg van uitblijven van de behandeling moet worden onderscheiden van gevolgen van terugkeer naar het land van herkomst/bestemming. De IND vraagt de medisch adviseur of een medische noodsituatie op korte termijn ontstaat bij uitblijven van behandeling. Anders gezegd: hoe zal bij betrokkene de onbehandelde aandoening zich manifesteren en welke gevolgen zal dit naar medisch inzicht op korte termijn hebben? Er worden door de IND aan BMA geen vragen gesteld wat de te verwachten medische gevolgen zijn in reactie op de terugkeer zelf of bij dreigende terugkeer (…)."
2.4. Over de wijze waarop de medische problematiek van de vreemdeling aan zijn land van herkomst is gerelateerd, vermeldt voormelde brief van 30 mei 2013 van de behandelaars van de vreemdeling, dat de posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss) van de vreemdeling wortelt in traumatische ervaringen die hij in zijn land van herkomst heeft opgedaan, dat zijn vanuit deze ptss ingegeven suïcidale gedachten worden aangewakkerd door de angst en onzekerheid te moeten terugkeren naar zijn land van herkomst en dat terugkeer tot een verheviging van zijn ptss-klachten zal leiden. In de omstandigheid dat uit het BMA-advies niet blijkt dat het BMA deze informatie bij zijn antwoord op de hiervoor onder 2 vermelde vraag heeft betrokken, heeft de staatssecretaris, gezien voormelde definitie en reikwijdte van het criterium 'medische noodsituatie op de korte termijn', terecht geen aanleiding gezien het BMA-advies niet inzichtelijk te achten. Reeds hierom heeft de staatssecretaris in de omstandigheid dat het BMA voor de beantwoording van deze vraag geen contact met de behandelaars van de vreemdeling over de aldus door hen verstrekte informatie heeft opgenomen, eveneens terecht geen aanleiding gezien de totstandkoming van het BMA-advies onzorgvuldig te achten. Nu de vreemdeling het door het BMA gegeven antwoord op deze vraag, te weten dat het BMA in het geval van de vreemdeling bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht, ook niet anderszins heeft weersproken, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris terecht van de juistheid van dit antwoord is uitgegaan.
Grief 1 slaagt.
3. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het BMA zich, gezien voormelde brief van 30 mei 2013 van de behandelaars van de vreemdeling, in het BMA-advies gemotiveerd had moeten uitlaten over de vraag of, in aanmerking genomen de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling, aanleiding bestaat voor gerede twijfel over de effectiviteit van de behandeling van de vreemdeling in diens land van herkomst. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het BMA in dit geval met diens algemene beschouwing op dit punt heeft kunnen volstaan.
3.1. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, volgt dat de staatssecretaris er terecht van is uitgegaan dat het uitblijven van behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Gelet hierop heeft de staatssecretaris in de omstandigheid dat het BMA zich niet op voormelde wijze gemotiveerd over de effectiviteit van de behandeling van de vreemdeling in diens land van herkomst heeft uitgelaten, terecht geen aanleiding gezien het BMA-advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2014 in zaak nr. 201305765/1/V3. Om dezelfde redenen leidt hetgeen de vreemdeling over de afwezigheid van adequate behandelmogelijkheden in diens land van herkomst heeft aangevoerd evenmin tot het oordeel dat de staatssecretaris het BMA-advies ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Grief 2 slaagt.
4. Grief 3 richt zich tegen een overweging waarvan de rechtbank het dragende gedeelte heeft gebaseerd op de overwegingen waartegen de aan deze grief voorafgaande grieven zich richten. Nu de staatssecretaris in zijn toelichting bij grief 3 naar deze daaraan voorafgaande grieven verwijst, slaagt grief 3 in het voetspoor daarvan. Voor grief 4 geldt hetzelfde als voor grief 3.
De grieven 3 en 4 slagen.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank van 6 december 2013 moet worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. In het kader van het inreisverbod betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris met diens standpunt dat de vreemdeling geen familieleden in Nederland dan wel Europa heeft wonen, ondeugdelijk gemotiveerd is ingegaan op zijn beroep op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.1. Deze beroepsgrond faalt, reeds omdat de vreemdeling niet heeft toegelicht waaruit het te respecteren privéleven in zijn geval bestaat.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 december 2013 in zaak nr. 12/33628, voor zover aangevallen;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2014
610.